De Merel (I)

 
De merel die ik heb met beide handen
gegrabbeld als het ware tussen de blaren
in een uithoek van de tuin
vers gevallen uit het oudernest en toen
wekenlang gevoerd en eindeloos vertroeteld
met moeizaam verzamelde regenwormen
eigeel en stukjes appel en kaas

ergens zal hij nu in deze zelfde omgeving
rondom mijn huis zwijgend bezig zijn
de dode blaren om te keren stuk voor stuk
zoekend naar het voer dat ik hem rijkelijk gaf.

Al dagenlang na zijn verdwijnen uit de kooi
speur ik het donker onder de heggen door
de hoeken waar het daglicht nauwelijks doordringt
hopend zijn gitzwart parelende oog
mij andermaal maar nu van vrees vervuld
(weergekeerd immers in de schoot van de natuur)
schuinsweg opwaarts aanstaren te zien.

Maar nergens wandelt hij verstild
met nog de resten van mijn droefheid in zijn veren
mijn heimwee en mijn jeugd mijn eenzaamheid
zodat wij beiden eindelijk alleen
onszelf moeten bewijzen aan onszelf.

 
Jan van Bakel.