De Merel (II)

 
De zomerochtend dat ik naar mijn werk
reed -- er was zon maar het had net geregend,
en alles maakte zich gereed
voor een groot voorjaar -- zag ik hem van ver
zwart fladderend op het natte asfalt liggen,
net aangereden, zo kwam het me voor,
wellicht de grenzen reeds des doods voorbij.

Ik stapte van de fiets en nam hem op,
het warme lichaam en het donker oog
als een heelal zo diep staarde mij aan,
zonder ontroering, ongebroken trots.
Zijn veren kop had nog de strenge snit,
helder en scherp, een afgetraind atleet,
hoewel gekwetst nu in mijn rechterhand,
en diepdoorvlijmd van een verbijsterend onheil.

Straalde zijn oog nu hoop uit of verdriet?
Of wellicht beide? Was hij nog zichzelf,
alertheid, aandacht, peinzing op een lied,
een melodie, getoonzet op een vlucht
die hij gemaakt maar niet voleindigd had?

Zijn rechterpoot bleek, toen ik hem bezag,
gebroken in de hiel (het polsgewricht).
Het was een open breuk. Zijn hele voet
hing er ontredderd, overbodig bij,
maar bloed was uit de glanzend-hoornen schakels
zeer paars maar matig voor de dag gestroomd,
hoewel het witte bot -- dat smartte mij --
er speldescherp door naar buiten stak.

Met de gekwetste jonge held zo in mijn hand
had zich zijn lot aan mij gebonden. Dood
of leven zou hem nu van mij geschieden.
Aan een van beide zou ik vanaf nu
fatalerwijze medeplichtig zijn.
Geen terugweg naar het ogenblik daarvoor,
toen hij als zomaar een van duizend merels
stuiptrekkend lag te wachten op zijn dood.
Als er, voordat ik aan kwam rijden, eerst
een andere auto nog gekomen was,
die hem -- dacht ik gejaagd -- verpletterd had,
dan zou ik zeer verdrietig zijn geweest
de resten van zijn slanke lijf te zien
maar zonder deel te hebben aan zijn lot.

Ik keerde om, ik stapte op de fiets,
sturende met een hand en in de ander
hem steunende de zo verminkte poot,
besloten, half of heel dat weet ik niet,
om die te spalken thuis met tandestokers
en hem dan te verplegen totdat hij ...

Maar de vertwijfeling sloeg deerlijk toe,
omdat een paard zelfs als een been hem breekt
nog op de wedstrijdbaan genade krijgt,
stervende met de zege in het hoofd,
het oogwit schitterend van de vrees des doods.

Omdat ik andermaal ben afgestapt, afstappen moest,
zal ik tot aan mijn eigen ongekende einde
omdat het domme lot ons saamgebonden had
de droeve schuld meedragen van zijn dood.

 
Jan van Bakel.