Jan van Bakel.



Werk van Antoon van Bakel
in Kempenland
Een Opening

(Terug naar hoofdmenu)


Dames en Heren,

Twee dingen moet ik U vooraf vertellen: wat ik van plan ben vanmiddag met deze opening van werk van mijn broer Antoon van Bakel en, tweedens, hoe ik daartoe gekomen ben. Laat ik beginnen met het tweede. Antoon belde mij op met de vraag of ik deze tentoonstelling wilde voorzien van een woord ter opening. Graag, zeg ik, ik ben zeer vereerd. Nou, zegt Antoon, dan zal ik het je gemakkelijk maken: je hoeft over mijn werk niks te zeggen maar alleen maar te praten over mijzelf. En hij zei erbij: je mag alles zeggen wat je wilt. Dat werd ons strategisch akkoord. U begrijpt, het is tweeërlei, een streng gedefinieerd onderwerp met een strikte beperking: Antoon van Bakel; maar ook ruim baan want ik mag alles zeggen. Ik moet U dit vooraf vertellen, omdat U anders zou kunnen denken: waar haalt die man de brutaliteit vandaan om op deze manier een tentoonstelling te openen.

U begrijpt natuurlijk wel dat het Antoon niet begonnen is om zijn biografie. De biografie van de artiest doet er bij een tentoonstelling niet toe. Het gaat om het werk en niets dan het werk. Er zijn misschien ooit bezoekers die met het werk geen raad weten en voor hen kan informatie over de geschiedenis van de kunstenaar een zoethoudertje zijn. Dat wil zeggen: ook mét die biografie komen ze er uiteindelijk niet uit. Die biografie, dat zijn allemaal slechts uiterlijke gebeurtenissen en handelingen die nooit het werk kunnen verklaren en die daarom niet de stof mogen zijn van deze toespraak. Ze zijn daarvan op zijn hoogst en op zijn gunstigst de bron. Uit datgene wat er met iemand gebeurt en wat hij doet kunnen we afleiden wat voor persoon, wat voor karakter, wat voor type hij is. En dat is mijn stof vanmiddag: de persoon van Antoon.

Vanaf zijn vroegste jeugd was Antoon in ons gezin een zeer bijzonder kind. Wij vonden hem allemaal eigenlijk wat weinig flink, wat weinig kordaat, weinig doortastend. Hij was ook veel ingekeerder en zwijgzamer dan de rest. Hij deed niet mee aan ruzies, aan ordinair kattekwaad. Hij voerde niet luidruchtig het woord, hij was geen leider in het spel. Hij kon niet het best hoepelen of hardlopen of fietsen. Hij hoefde nooit bang te zijn voor moppers over uitgehaald kattekwaad. Hij kreeg geen straf of tikken voor ongehoorzaamheid of ander slecht gedrag. Allemaal dingen die ons, de anderen, wel overkwamen, de één meer dan de ander. Antoon was anders. Ik geloof dat dat allemaal kwam doordat hij al zeer vroeg de roeping van de kunst in zich voelde. Zoiets moet het geweest zijn, al zal hij deze woorden er toen nog niet voor gekozen hebben. Dat wil zeggen, hij wist al van jongs af aan dat tekenen zijn grote liefde was. Ik denk dat dát het was wat hem van ons, lawaaischoppers, onderscheidde. Hij had iets in zijn hoofd, iets van een soort dat wij niet kenden. Daardoor was hij een beetje een aparte. Eigenlijk, moet je zeggen - en dat is al heel vroeg iets wat er werkelijk toe doet - was hij van oorsprong een jongen apart, een jongen alleen. Misschien zoiets als Jezus ook had, die tegen zijn moeder zei: maar mama, je weet toch dat ik in de tempel thuishoor. Antoon had ook zoiets vreemds. Daardoor stond hij van meet af aan ver van ons af. Het was niet een soort van romantische bevlogenheid van de artiest. Hij had het niet hoog in de bol. Hij wilde niet iets groots bereiken, zoals de jonge Nietzsche, of zoals Gustave Flaubert. Hij was bescheidener: hij wilde dingen tekenen. Het is niet helemaal duidelijk of het ging om goed te kunnen tekenen of om de belangstelling voor de mooie dingen, die je in je eentje, bijvoorbeeld op zolder, in een urenlange studie kunt verkennen en vastleggen. Ik denk dit laatste. Als je nou die tekeningen ziet zie je de stilte van de voorwerpen zoals Antoon die gezien moet hebben.

De verhouding van de schilder en tekenaar Antoon tegenover de werkelijkheid die hij afbeeldt verdient eigenlijk op zichzelf veel meer dan de korte voorbijgaande aandacht in een openingstoespraak. Je zou er een boek over kunnen schrijven. Door een of andere oorzaak hebben Antoon en ik over die kwestie, het centrum van zijn artistieke werkzaamheid, uitvoerig gecorrespondeerd. Die oorzaak was de tekst bij een tentoonstelling in 1988 waar het volgende gezegd wordt: Zo gauw van Bakel gaat ingrijpen in een schilderij [...] is dat schilderij voor hem geen weergave van de werkelijkheid, maar een illusie. Ik heb dat tegenover Antoon een geval van onorthodox taalgebruik genoemd en in de discussie daarover is die kwestie, een volstrekt centraal punt in zijn opvattingen over kunst, uitvoerig aan de orde geweest. Het heeft voor mij tot een zekere klaarheid en duidelijkheid gevoerd. Om Antoon recht te doen kom ik daar hier op terug. Ik zal hem citeren, in de overtuiging dat dat ook voor zijn publiek van vandaag zal leiden tot een beter begrip.

In de allereerste plaats moet opgemerkt worden dat voor Antoon de hoofdvraag omtrent artistieke werkzaamheid niet is wat er met kunst in de maatschappij kan of moet worden nagestreefd. Dat is een zaak die hem absoluut niet interesseert. Engagement, zoals dat meestal van een modern kunstenaar gevraagd wordt en zoals dat het centrale punt is in de publiciteit rond alle grote kunstenaars vandaag - en trouwens ook rond filosofen - is voor hem überhaupt niet aan de orde. Hem gaat het om de verhouding van de kunstenaar tot de werkelijkheid en om de eerbiediging van die werkelijkheid.

In de uitvoerige schriftelijke discussie die wij samen in 1988 voerden over die kwestie heeft hij dat problematische citaat van hierboven voor mij tot helderheid gebracht. Op zeker moment ging het in onze correspondentie over de betekenis van de interpretatie bij het weergeven van de werkelijkheid door de kunstenaar. Ik stond op het standpunt dat de kunstenaar niet anders kan bieden dan een bepaalde interpretatie van de werkelijkheid en dat hij dus nimmer tot de ware werkelijkheid zoals zij is kan doordringen. Maar Antoon denkt daar anders over. Hij onderscheidt bij de karakterisering van de persoon van de kunstenaar in hem twee ikken. Het éne ik - het meest oorspronkelijke en ware - is datgene dat vrij is van bijbedoelingen en valse strevingen waardoor de verhouding tot de werkelijkheid wordt verstoord en geperverteerd. En het andere "ik", het verdorvene, het gewijzigde, het aangetaste - hij plaatst het altijd tussen aanhalingstekens - zorgt voor het bederf van de kunst. Het eerste bestaat - zegt hij - uit niet meer dan 58 kg inclusief intelligentie. Je moet dus denken aan de persoon als zodanig, zonder een hoop dingen erbij die hij wil, die hij nastreeft, die hij haat, die hij liefheeft. Voeg je al die dingen eraan toe, dan krijg je dat tweede "ik". Die instantie noemt Antoon een illusie. Hij bedoelt daarmee niet iets wat niet bestaat - dat is orthodox taalgebruik - nee, voor hem is het iets wat verkeerd bezig is doordat het gericht is op wat hij noemt eigenbelang en dat daardoor de werkelijkheid achter zich laat en verraadt. Je kunt ook zeggen: niet kan bereiken. Het best kan ik hem natuurlijk zelf aan het woord laten:

    «Zonder interpretatie blijft de realiteit over maar die realiteit is niet "ik" want "ik" is alleen maar interpretatie. "Ik" bestaat uit interpretaties van ervaringen, wat ik herinnering noem, en de interpretaties van de ervaringen zijn niet de ervaringen zelf. De interpretaties zijn in ieder geval beperkt en misschien wel altijd een vlucht uit de werkelijkheid.
    Is "ik" een poging om aan de realiteit te ontkomen? Als dat zo is, is "ik" hetzelfde als eigenbelang en "ik" bestaat uit herinnering. Dan denk ik dat wanneer "ik" gebruik maakt van herinnering, die herinnering wordt gebruikt voor eigenbelang. En het "ik" gebruikt herinnering want het "ik" is niets anders. Heeft "ik" niet zichzelf al interpreterend in het leven geroepen en houdt het zichzelf niet, al interpreterend in stand? Voor mij staat vast dat "ik" alleen maar interpretatie is. Maar dan is "ik" ook een illusie.»
    (karnaval 1988)

Dit is een moeilijke tekst. Het zou voor de toehoorder makkelijker zijn als het allemaal op papier voor hem lag, maar nu moet ik proberen te zorgen dat U het ook zo, met mondelinge behandeling, een beetje kunt volgen. Die interpretatie is iets dat door de beschouwer aan de werkelijkheid wordt toegevoegd. Hij grijpt in, verandert de werkelijkheid en doet dus iets verkeerds. De realiteit-puur staat los van onze kwalijke bedoelingen, die we moeten situeren in het kwaadaardige "ik". Hoe het schilderen toegaat buiten die kwalijke omgeving wordt uitgedrukt in het volgende citaat (let op de twee ikken):

    «... ervaar ik o.a. wanneer ik een schilderij maak wat enkel bestaat uit aandacht en wat handelingen die te vergelijken zijn met krabben op mijn hoofd, handelingen die dus wel met ik maar niets met "ik" te maken hebben. Er ontstaat dan een schilderij waar "ik" part nog deel aan heb, waarvan "ik" niet weet hoe "ik" dat zou moeten maken, wat ook geen herinnering achterlaat dan alleen een herinnering aan aandacht die ik gehad heb, geen herinnering van het schilderen. Ik vind het vreemd dat ik zich niets herinnert, want die heeft dat schilderij toch wel gemaakt, ik is blijkbaar alleen maar inzicht want het is wel een mooi schilderij waar "ik" dan trots op ben, wat volkomen zot is.» (23 febr. 1988).

Wat Antoon bedoelt met die illusie in het boven genoemde citaat bij die tentoonstelling die plaatshad in dezelfde tijd als waaruit deze citaten stammen is dus het verraad aan de werkelijkheid. De kunst pretendeert te gaan over een werkelijkheid, zij faalt en haar doel wordt niet bereikt. De werkelijkheid die zij pretendeert uit te beelden is illusoir. De volgende uitspraken zijn misschien ook wat raadselachtig en moeilijk, maar ik geef ze toch:

    «Ik pretendeer niet dat de filosofie die ik aanhang de enig juiste is en dat iemand die er anders over denkt fout is maar het is wel zo dat ik iemand met een andere filosofie niet snap. Ik kan van Gogh alleen begrijpen als hij wat hij over zijn werk zegt al schilderend ontdekt heeft. Dus wanneer de duidelijkheid en zijn mening al schilderend of zelfs na het schilderen ontstaat en hij niet vooraf een mening heeft die hij door te schilderen moet duidelijk maken. Ik beschouw het overigens niet als mijn filosofie, ik meen die te herkennen bij b.v. Morandi en eigenlijk bij alle werk wat ik waardeer. Maar dat komt denk ik doordat ik al het andere niet snap. Maar wij zijn het daar, denk ik, over eens, Jij hebt ook nooit iets behoorlijks uit je vingers zien komen als je van te voren wist wat je ging maken, dus als je bepaalde bedoelingen had.» (8 mei 1991)

Ook hier spreekt weer duidelijk de centrale gedachte dat het onbedorven ik zich moet vrijwaren van de kwade invloed van de slechterik "ik" die alles te gronde richt en frustreert. Je moet dus vrij zijn van alle wensen, want die komen allemaal voort van deze laatste instantie.

    «Als dat eens zou kunnen: "je niet bezighouden met hoe je het graag zou willen"? Ik zou daarvoor dus moeten beginnen met deze wens te laten vallen en dus accepteren "dat ik het graag anders zou willen", dat is tenslotte de realiteit. Accepteren "dat ik het graag anders zou willen" houdt dat nu in dat ik accepteer "dat het niet is zoals ik het graag zou willen"? Ik denk het wel.» (21 maart 1992).
Toegepast op de kunst voert deze gedachte tot een algehele verwerping van alles wat de kunstenaar met zijn werk zou kunnen beogen of nastreven. Zelfs alleen maar een bewuste interpretatie van zijn object mag niet plaatsvinden. Want daar kan nooit iets goeds uit voortkomen:
    «Om terug te komen op de persoonlijke interpretatie. Ik heb het gevoel dat wanneer men zich daarmee bezig houdt dat dat dan een wilsact is dus met een bedoeling en dat is waar ik niet in geloof, ik vind dat tenminste van generlei waarde. Want een bedoeling kan nooit iets creatiefs zijn omdat het niet iets nieuws kan zijn; iets onbekends kan men niet bedoelen.» (21 maart 1992).

De meest subtiele en bevlogen tekst waarin Antoon zich ooit heeft uitgesproken over zijn opvattingen over in het bijzonder de tekenkunst hebt U kunnen lezen in het Duvelhok Bulletin van april/mei 1992, blad van het instituut waar hij, uiteraard op zijn eigen manier en volgens zijn eigen overtuigingen, tekenles gaf. Hij schreef die tekst in de overtuiging dat het om niets minder ging dan alles, met inbegrip van hemzelf en zijn positie als docent. Ik ga uit die tekst niet citeren natuurlijk, want ieder citaat zou de mooie geslotenheid en totaliteit schaden. De tekst is geprezen als interessant en helder en als duidelijk staande voor hoe wij als docenten vinden dat binnen het Duvelhok gewerkt zou moeten worden. Waaruit ik - bescheiden opgemerkt - een beetje beluister dat de ideeën al snel werden overgeheveld naar en in bezit genomen door het collectief. Ik was destijds onder de indruk van die tekst en dat ben ik nog. Dat hij helder en duidelijk is bestrijd ik niet, maar die helderheid werpt toch licht op een zaak vol geheimen en raadsels. Wel verkeer ik in de overtuiging dat de citaten uit Antoons brieven die ik heb gegeven een nuttige functie hebben voor het begrijpen van zijn statement als docent. Als ze een steen kunnen vinden die groot genoeg is - en U lang genoeg leeft - zult U de tekst over vele, vele jaren wellicht kunnen lezen op zijn graf.

Daarstraks heb ik gezegd: Antoon was al in zijn jeugd een jongen apart, een jongen alleen. Ik wil niet melodramatisch klinken als ik zeg dat hij dat altijd is geweest en nog steeds is. Een man alleen, zult U misschien zeggen? Antoon is toch opgegroeid in een gezin met tien kinderen, hij heeft toch als leerling allerlei opleidingen gevolgd, hij heeft als fabrieksarbeider gewerkt, hij is getrouwd geweest, heeft twee dochters en is met verve opa geworden. Tegenwoordig woont hij, alleen met zijn kunst, in een flat, een hoge flat nog wel, ver van de mensen vandaan, maar dat is toch maar een toevalligheid? Vergis U niet. Je kunt nooit tot eenzaamheid concluderen afgaande op de uiterlijkheden van iemands leven. Een man alleen ben je van binnen uit, vanuit je wezen. Uiterlijkheden kunnen van zoiets geen oorzaak of bewijs zijn, maar natuurlijk wel een symbool. Man alleen word je trouwens ook niet door wat wij eenzaamheid noemen. Een man alleen is per definitie niet eenzaam in de gewone zin, omdat die eenzaamheid een dramatische interpretatie is van een bepaalde manier van leven waaraan je lijdt. Om met Antoons woorden te spreken: die eenzaamheid kan alleen de "ik" en nimmer de ik ondergaan. En zij lijkt mij dus - maar wat weten wij van een ander mens? - op Antoon niet van toepassing. Tot een man alleen moet in het geval van Antoon geconcludeerd worden op grond van - bij voorbeeld - de citaten die U hoorde uit zijn brieven. Daar treffen we hem aan, zich reducerend tot een gevoeligheid voor wonder en ontroerende schoonheid. Met - tegenwoordig vooral - het potlood in de hand en waarnemende eerder dan veroorzakende hoe dat potlood die wonderlijkheid en die ontroerselen registreert. Die reductie tot het bijna niets uit een soort van ascese is het lot van de pure ik die Antoon bedoelt. De pure "eenzaamheid" die daardoor ontstaat is geen lijden. Het is de noodzakelijke gestalte van zijn kwaliteit als kunstenaar en als mens.

Jan van Bakel

Eindhoven - Museum Kempenland -- 14 september 2002.

Terug naar boven