Weerwerk Fonologie
12 september 1977


Terug naar hoofdmenu

    Met de reproductie van een brief die ik in 1977 stuurde aan Harry van der Hulst, één van de recensenten van mijn boek Fonologie van het Nederlands - synchroon en diachroon (Bohn, Utrecht 1976) rakel ik iets op van een reeks van discussies die voor nogal wat wonden heeft gezorgd. Er waren twee dingen aan de hand, vooreerst de confrontatie tussen enkele vertegenwoordigers, of althans adepten, van een oudere soort van taalwetenschap en hun jeugdige antagonisten en vervolgens het feit dat deze laatsten, die het allemaal zoveel beter wisten, waarschijnlijk met herinneringen aan de unverfrorenheit van de Maagdenhuisgeneratie, enigszins recht voor zijn raap spraken en kwalificeerden. Jan Goossens schreef hierover: In dit verband moet mij de wens van het hart dat aan twee linguistische modes spoedig een einde moge komen: 1) aan de afkeer - onder de dekmantel van theoriebewustzijn - van moeizame speurtochten naar feiten, 2) aan het oncreatieve doorlichten van het werk van anderen door middel van metafysische lampen waarvan het licht door dogma's wordt geleverd. (Ts. voor Nederl. Taal- en Letterkunde, XCII 1-2, pag. 23). Onder vier ogen heeft hij mij laten weten dat hij hierbij uitdrukkelijk ook doelde op wat ze over mij hadden geschreven. Maar we moeten dan eerder denken aan Jaap van Marle dan aan Harry van der Hulst. Zoiets moet u wel weten als u verder leest.

    Tegen de wijze waarop Van der Hulst recenseert heb ik tot de dag van vandaag bezwaren: niks is goed, hij weet alles beter, hij schoolmeestert, hij blijft niet binnen de zaak d.w.z. datgene wat er in het boek staat. Afijn, ziet u maar zelf: H. van der Hulst, Forum der Letteren 18 (1977), 23-38. (In zijn eigen bibliografie noemt hij dit opstel niet, wel daarentegen: Hulst, H.G. van der (1977). Natuurlijke generatieve fonologie. Spektator 7, 423-433. Zie Harry van der Hulst)
    J.v.B. 11 okt 2003.


Drs H.G. van der Hulst,
INL (afd Thesaurus)
Postbus 132
Leiden

Zeer geachte Heer Van der Hulst,

Het is niet geheel onjuist dat ik enige bezwaren heb tegen inhoud en teneur van Uw bespreking van mijn fonologie in Forum der Letteren. Het verrast me eigenlijk dat U dat blijkbaar niet had vermoed toen U Uw stuk schreef. Ik reageer er echter niet op in een weerwoord of zo; ik sta op het standpunt, dat de lezer zelf maar moet beoordelen wie er gelijk heeft en in welke mate. Is de lezer daartoe niet in staat, dan is het verloren moeite hem te bepraten; is hij daartoe wel in staat, dan is een weerwoord overbodig. Wel ben ik uiteraard, als dat zinvol is, bereid U mijn inzichten ter overweging voor te leggen.

Er is een buitentextueel aspect van mijn werk waaraan Uw bespreking geen aandacht geeft. U weet wat voor fonologieonderwijs er aan de afdelingen Nederlands van onze universiteiten wordt gegeven. Dat soort van dingen heb ik in Nijmegen sinds 1960 ook gedaan. Ik weet niet hoe U oordeelt over de zinvolheid van het bestuderen van Schönfeld e.d.; ik zelf heb niet zo'n behoefte aan het presenteren van een menigte van wetenswaardigheden (?) zonder theoretisch kader waarin ze beoordeeld kunnen worden. Rond 1970 ben ik dan ook begonnen aan een poging tot vernieuwing, in die zin dat ik mij ging verdiepen in de formele taalwetenschap (die ik overigens al enigszins bleek te kennen uit mijn werk op het terrein van de computerlinguïstiek). Dat was niet zo'n kleinigheid, want die studie moest tegelijkertijd met onderwijsbezigheden plaats hebben. Er was nu eenmaal geen tijd voor een jaar studieverlof. Uit mijn collegestof heb ik geleidelijk een dictaat opgebouwd, dat ik aan de studenten aanbood ter documentatie. Dat moest dus ook weer altijd klaar zijn voordat het college begon. Er is iets als een boekje uit gegroeid. Ik heb dat nooit aan een uitgever aangeboden. Oosthoek (in de persoon van de heer Bunge) is mij komen vragen of ze het mochten uitgeven. Daar had ik geen bezwaar tegen; ik laat liever iemand anders zorgen voor de collegedictaten dan dat ik het zelf moet doen.

Deze toelichting strekt ertoe duidelijk te maken, dat ik weinig pretenties heb met het boek. Het is binnen de opleiding van neerlandici nu eenmaal nodig fonologie (nederlandse fonologie en geen finse) te geven. Dus dat doe je zo goed en zo kwaad als het gaat, maar ik elk geval wat mij betreft zonder pretenties.

Maakt men nu een of andere introducerende tekst op het gebied van de fonologie voor eerstejaars nederlands, dan lijkt het me niet zo wezenlijk, dat de jongste probleemstellingen er niet allemaal in vertegenwoordigd zijn; nog afgezien van het feit, dat het gewoon niet kan. Iemand die college geeft is niet zo bevoorrecht dat hij de geheime MIT-papieren allemaal kan volgen; als hij er al aan kan komen. Maar meer principieel gesteld: indien instructie wordt beoogd in de formele taalkunde, is de actualiteit allerminst noodzakelijk. Kenmerkend en representatief kan een uiteenzetting ook best zijn als ze zich beperkt tot de dingen die in mijn fonologie aan de orde worden gesteld. Mijn doelstelling is: een gedetailleerde introductie in de formele taalkunde te geven. Zoiets lijkt me allerminst overbodig, als je ziet wat de gemiddelde kandidaat (nederlands, engels enz.) daarvan blijkt te weten. Ik kan dat beoordelen omdat het verschijnsel nergens duidelijker is dan bij werkzaamheden op het terrein van de computerlinguïstiek, waar je je modellen niet alleen met potlood en papier moet ontwerpen, maar ze ook in een enorm kritische machine moet toetsen op hun juistheid.

In het voorgaande is al wel aangeduid dat ik geen mentalist ben. Ik weet heel goed, dat je door zoiets te zeggen bij een groot aantal linguïsten je imago helemaal vernietigt; hun "religieuze" code eist nu eenmaal de belijdenis van het mentalisme; Chomsky heeft het gedecreteerd.

Om aanvaardbaar te maken, dat er best wel verantwoorde linguïstiek denkbaar is buiten het mentalisme om, moet ik eerst enkele opmerkingen maken over de "simplicity metric" waarover een verklarend adekwate theorie moet beschikken om in staat te zijn te selecteren uit een aantal met elkaar concurrerende descriptief adekwate grammatica's. U wekt op mij de indruk dat U die metriek verkeerd beoordeelt; het zou, suggereert U, wel zo ongeveer bekend zijn wat "eenvoud" is, alleen zouden er gevallen zijn waar je er niet mee uit de voeten kunt. Daar zouden dus minder eenvoudige beschrijvingen de voorkeur verdienen boven andere (pag. 30 van Uw bespreking). Het punt van die eenvoud is echter daarom een uiterst gecompliceerde zaak, omdat ze moet worden gemeten langs (minstens) drie assen: a) beknoptheid van het regelsysteem, b) grootte van het benodigde geheugen en c) de vereiste computing-time. Wat daarvan echter zij, het is, ook bij mentalisten, geen aangevochten zaak dat een model met een geringere eenvoud moet wijken voor een ander. Welnu, wanneer een instrumentalist een grammatica ontwerpt van een complexiteit X en een mentalist ontwerpt er een van de complexiteit X+1, dan heeft de instrumentalist gewonnen. En wanneer het andersom uitvalt, is de prestatie van de mentalist de beste. Het is echter duidelijk, dat het mentalisme, dat een buitenwetenschappelijke claim is, niets te bieden heeft waardoor het mogelijk zou worden een eenvoudiger model te ontwerpen. Voor het ontwerpen van het eenvoudigste model - nogmaals: zodra we zullen weten wat dat precies is - hoef je helemaal geen mentalist te zijn. De instrumentalist zal, evenzeer als de mentalist, rekening moeten houden met zoveel mogelijk feiten, idealiter met alle gegevens met betrekking tot alle natuurlijke talen.

Het mentalisme vindt echter niet zijn rechtvaardiging in de claim dat het beter dan het instrumentalisme in staat zou zijn het eenvoudigste model te ontwerpen. Het vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat het een onderzoeksmotivatie is. Ook historisch gezien is de kiem van het mentalisme het ontstaan van een nieuw onderzoeksperspectief. Na het fiasco van de jacht op de vertaalmachine - een zuiver instrumentalistisch gemotiveerd project - moest een nieuwe motivatie gevonden worden; anders zou de linguïstiek in het slop zijn geraakt. Welnu, die nieuwe motivatie werd gecreëerd door de claim dat de linguïstiek een beslissende bijdrage kon leveren aan de kennis van de menselijke geest, om het zo maar vaagweg aan te duiden. De echte mentalisten zijn hun onderzoeksperspectief kwijt, zodra die claim valt en daarom hechten ze eraan met een bijna religieus fanatisme. De discussies zijn zelden zo fel als juist rond deze, wetenschappelijk irrelevante, zaak. Met wetenschappelijk irrelevant bedoel ik: niet terzake doende binnen het wetenschappelijk onderzoek.

Wat mij betreft: ik sta op het standpunt dat er altijd een kloof zal gapen tussen de theorie en de realiteit, zeker als die realiteit de menselijke competence is en niet de zinnen van een of andere taal (als u wilt: een of andere menselijke taal of: menselijke taal; let wel: taal en niet grammatica). Ik heb er dus niet zo'n behoefte aan iets te claimen. Alle psychologisch onderzoek voert tot sterke twijfel aan de directe vertaalbaarheid van het transformationele model naar iets in termen van het menselijke zenuwstelsel (of: de menselijke geest). Dat betekent echter voor mij allerminst dat de linguïstiek zonder onderzoeksmotivatie komt staan. Die onderzoeksmotivatie ligt voor mij op het terrein van de toegepaste formele taalkunde: de computerlinguïstiek.

Laat ik proberen het verschil tussen U en mij eens wat nader toe te lichten. Daarbij kom ik dan bij Uw lesje in methodologie dat U in Uw bespreking hebt willen inbouwen. Het lijkt mij een grondfout van de mentalistische linguïstiek dat ze haar descriptieve voorstellen presenteert als toetsbare hypothesen. Een hypothese is er om gefalsifieerd te worden. Wat gefalsifieerd wordt is echter nooit het ontworpen formalisme als zodanig, maar de inhoud daarvan, zijnde zijn generatieve vermogen. Het is bekend dat voor het genereren van een aantal zinnen een oneindig aantal modellen kunnen worden ontworpen, die alle van dezelfde reikwijdte zijn. Bepaalde zinnen kunnen door rechtsrecursieve maar evengoed door linksrecursieve grammatica's geproduceerd worden. Het lijkt verder zeker niet uitgesloten dat, sinds in de jaren dertig het eerste model is ontworpen, er in de volgende eeuwen nog vele zullen bijkomen; het is mogelijk dat een aantal daarvan hetzelfde bereik zullen hebben als andere. Wanneer vandaag een bepaald formalisme gefalsifieerd wordt, dan worden tevens alle andere formalismen gefalsifieerd die hetzelfde vermogen (bereik) hebben. En zolang een bepaald model of onderdeel daarvan (een concreet descriptief voorstel) niet gefalsifieerd is, staan alle evenwaardige alternatieven rechtop. Daarbij gaat het om een aantal modellen dat we niet kunnen overzien en om typen modellen (tweetrapsgrammatica's, affixgrammatica's etc.) die we niet kunnen overzien. De kwestie kan vergeleken worden met het volgende. Als de hypothese "de mens is onsterfelijk" gefalsifieerd wordt door de dood van bv. Amin, is die uitspraak niet gefalsifieerd naar haar formele aspecten, maar inhoudelijk; ook alle andere hypothesen van dezelfde inhoud zijn dan verworpen, bv. "homo immortalis est". Op dezelfde wijze is de hypothese "de mens is sterfelijk" nog niet gefalsifieerd en staan daarmee ook alle andere hypothesen, formeel anders uitgedrukt maar inhoudelijk identiek, nog overeind. Hier gaat het om de semantiek, bij een generatief model om het bereik. Er is geen enkele reden om van een niet gefalsifieerd model te veronderstellen, laat staan te claimen, dat het wat zijn vorm betreft representatief is voor wat er in het menselijk hoofd gebeurt. Het kan altijd nog op oneindig veel manieren anders.

In verband hiermee zweer ik niet bij een of ander model. Alle modellen zijn in abstracto evengoed als alle andere. De linguïstiek dient te zoeken naar het beste, het meest verklarende. Dat dat niet het transformationele is, staat inmiddels wel vast. Wat het wel is, weet ik niet. Misschien moeten we wel naar een model van heel ander type toe, een drie- of vierdimensioneel model mogelijk. Alle linguïstiek is, (ook) voor zover ze mathematisch werkt, tot nu toe geconditioneerd door de ruimte van het papier waarop gewerkt wordt. Over een derde dimensie heeft voor zover ik weet nog niemand gedacht. Men haalt via ingewikkelde transformaties dingen "naar boven" in de boom, maar niemand oppert de mogelijkheid dat die dingen, bezien op een andere as, best al "daarboven" kunnen zitten. De operaties met "lexicale eilanden" lijken me ook vragen om benadering vanuit een andere dimensie. Ter illustratie: op de as van de tijd hoef ik niet naar U toe te reizen; wel gezien langs de as van de ruimte (het voorbeeld gaat natuurlijk mank, maar de relativiteitstheorie laat ik liever buiten beschouwing).

Het voorgaande dient om U duidelijk te maken dat ik niet geloof, dat de modellenbouwers veel grond hebben om iets te claimen, in het bijzonder niet als het gaat om psychologische adekwaatheid in de mentalistische zin. Ik mis daarvoor het baptistische optimisme dat kenmerkend is voor de fervent mentalistische stellingname. Laten we maar wat bescheidener zijn. En laten we ook wat minder pretentieus zijn als het gaat om intuities. Ik heb nog nooit een intuitie geobjectiveerd gezien. Zolang de wetenschap niet slaagt in de objectivering van een intuitie moet ze er niet over praten. Laten we maar praten over de zinnen. En laten we maar proberen daarvoor adekwate formele modellen te ontwikkelen. Dat is uiterst zinvol ook al spreek je niet over de menselijke psyche.

Ik ben wat lang van stof, merk ik. Het voorgaande was eigenlijk een aanloop tot de kritiek op Uw methodologische opmerkingen. Ik wil me graag concentreren op dat deel van Uw recensie waar U in deze samenhang de duidelijkste fouten maakt: pag. 26. U beweert daar dat het schema dat U geeft kan gelden voor de taalkunde van vóór en voor die van na 1957. Dat ben ik niet met U eens en die uitspraak breekt U verderop ook zelf af. M.i. kan het schema alleen gelden voor de taalkunde van vóór 1957, ook al is Bloomfield zo correct om geen extrapolatie te plegen. Daar, en bij Bloomfield in het bijzonder, bestaat de wetenschap in stap 1 van Uw schema. Bij de transformationele taalkunde - U signaleert dat zelf - hoeft stap 1 niet verantwoord te worden. Je kunt ook zeggen: daar valt stap 1 buiten de wetenschap. Maar dat is nu juist wat ik beweer als ik zeg dat de formele taalwetenschap de grammatica introduceert als een axioma. Er is geen wetenschappelijk procedee dat als resultaat heeft een descriptief voorstel. Zoiets valt je in. Of niet natuurlijk, maar je kunt er in elk geval niks aan doen. Betekent dat nu dat de taalwetenschap geen empirische wetenschap is? In genen dele. Taalwetenschap is een empirische wetenschap omdat ze gaat over zinnen die we kunnen waarnemen (niet over onobjectiveerbare intuities). De theorie, het axioma, moet in staat zijn de zinnen te verklaren, alle zinnen, en ze moet er zoals dat heet "signifikante" generalisaties over formuleren. Kan ze dat niet, dan moet er een nieuwe theorie komen. Uw "waterachtige" opmerking dat stap 1 toch wel interessant is, is het centrum van de zwakte van Uw argumentering. Wat U blijkens de laatste opmerking van die bladzijde denkt bij een vrij gekozen aksioma is in hoge mate onjuist.

Nu zijn er toch nog een aantal details waarover ik U mijn mening wil zeggen. Ik heb U al gezegd dat ik het weinig juist acht het boek te beoordelen op alles wat er niet in staat. Nog minder juist komt het me voor bepaalde zaken te kritiseren vanuit iets wat niet behandeld is, i.c. de natuurlijke fonologie die U zo zozeer voorstaat. U doet zoiets feitelijk waar U mijn behandeling van de tweeklanken kritiseert. En ook elders, nl. op pag 31 i.v.m. mijn uiteenzetting over de markeringstheorie.

Erger is dat het U blijkbaar ontgaat (pag. 30) dat ik voor de tweeklanken niet een historisch gemotiveerde afleiding geef. Als U op pag. 143 mijn voorbeeld met de onderliggende vorm van houten had bezien, zou U dat duidelijk zijn geweest, maar ook op pag. 56 (figuur 56) had U dat moeten opmerken. Ook m.b.t. mijn behandeling van de sjwa bent U minstens wat onzorgvuldig doordat U de laatste, beslissende volzin van de paragraaf over de reductie van vocalen (pag. 48 van mijn boek) buiten beschouwing laat. De strekking van wat ik daar zeg is: er is lexicaal geen verschil tussen een ongemarkeerd segment waaruit door toepassing van bepaalde regels een [a] voortkomt en een ongemarkeerd segment waaruit door toepassing van andere regels een sjwa voortkomt.

Dat U bezwaar hebt tegen de stemhebbende occlusief [g] verbaast natuurlijk niet, ook al zijn Uw bezwaren weer extern, nl. afkomstig uit de "natuurlijke fonologie". Maar U zou in Uw bespreking niet de indruk mogen wekken, dat ik dat fenomeen bedacht heb: de voetnoot verwijst duidelijk naar O. Leys.

Nauwelijks een detail is wat U schrijft bovenaan pag.33. U gaat daar wat makkelijk af op wat Van Marle heeft geschreven; misschien had U iets nauwkeuriger kunnen lezen om op te merken, dat ik op pag. 84 geenszins spreek over het lexicon van bijv. het nederlands. Het gaat daar om een soort lexicaal plafond boven het drietal beschouwde talen: nederlands, duits en gotisch. Zulk een plafond moet je inderdaad via comparatieve reconstructie bereiken. De strekking van mijn opmerking op pag. 84 is de volgende: we zouden aan reconstructie moeten doen om aan te kunnen komen bij het punt van waaruit we het ontstaan van de grammatica's van het nederlands, duits en gotisch uitsluitend kunnen beoordelen. Dat zou dus betekenen: beginnen bij de drie gedocumenteerde talen zelf en van daaruit "omhoog" werken. Zou je dat willen doen, dan zou je al over een methodologie moeten beschikken. Welke, idealiter, in dit handboek wordt gepresenteerd. Dus dat kan niet. Gelukkig laten zich het gedefinieerde uitgangspunt plus de regels samen toch wel enigszins evalueren. De opzet mag daarom wel 'min of meer acceptabel' genoemd worden. Dat is mijn commentaar bij de tekst van pag. 84. Ik meen dat dit ter plaatse ook gelezen kan worden. Wie dat niet leest en slechts wat hineininterpreteert is onzorgvuldig.

Een laatste detail waar U in de fout gaat - ik noem niet alles en er zijn natuurlijk ook een aantal volkomen terechte opmerkingen in Uw bespreking - staat op pag. 36, waar U van regel 1b zegt dat die in het Oeridg. (wetten van Grimm) geplaatst moet worden. Het ontgaat U dat aan de orde is de specifiek nederlandse (en niet duitse en niet engelse) ontwikkeling van -ks- tot -s-: vos, Fuchs, fox. Dat is een relevant verschil.

Uit de bovenstaande, ietwat geirriteerde, aantekeningen kan U duidelijk zijn wat ik van Uw bespreking vind. Dat U ondanks Uw uiterst negatieve beoordeling mij Uw doctorale scriptie toestuurt met een verzoek daarop te reageren, heeft mij verrast. Ik ben er U niettemin dankbaar voor; aan de lezing ervan ben ik begonnen en U kunt erop rekenen, dat ik erop zal terugkomen. In eerste instantie moest ik echter bovenstaande regelen presteren. Ik hoop dat U daar begrip voor hebt.

Met de meeste hoogachting,

Jan van Bakel
10 oktober 2003