|
P.G.J. van Sterkenburg
Veranderingen in de lexicale onderwereld van het Nederlands: vloeken.
1
(Terug naar hoofdmenu)
Inleiding
Hanneken van Uphoven, paardenverhuurder, wordt
op 14 maart 1491 door de schepenen van Brugge veroordeeld tot
geseling op drie verschillende plaatsen in de stad. Het lijkt
er veel op dat hij vervolgens uit angst voor de volkswijsheid
``zachte heelmeesters maken stinkende wonden'' letterlijk aan
de kaak wordt gesteld en alsof dat nog niet afschrikwekkend
genoeg is, wordt zijn tong met een gloeiend ijzer doorpriemd
en hij voor 50 jaar uit het land van Vlaanderen verbannen, ``omme
dat hij ghecostumeirt es groote, zware orrible ende blammelicke
eeden te zweerene, als bij den bloede, bij den hoofde, bij den
vijf wonden, bij der longhere, bij de levere, bij den pensen
ende darmen van den almogenden God'' (Fredericq II 1896: 277).
Deze juridische gruwelen, beschreven in Fredericq's Inquisitio
haereticae pravitatis Neerlandicae. Geschiedenis der Inquisitie
in de Nederlanden, heb ik hier om tweeërlei redenen
als inleiding gekozen. Allereerst wilde ik plastisch uit doen
komen dat de geschiedenis van de Nederlandse vloek haar wortels
heeft in het werkwoord zweren, zeer in het bijzonder
in de werkwoordelijke verbinding een eed zweren. De
eerste en oudste betekenis van zweren die wij in het
MNW vinden, is `een eed doen ter bevestiging of bekrachtiging
der waarheid van hetgeen men zegt'. De tweede betekenis, die
een pejoratie laat zien, luidt `Gods, Christus' naam of die
van de heiligen misbruiken. God of een heilige als getuige aanroepen
van hetgeen men zegt, een vervloeking of verwensing over zich
zelf uitspreken als hetgeen men zegt niet waar is'. Op de tweede
plaats heb ik dat citaat nodig om straks te laten zien, dat
de devotie voor het Lijden en Sterven van Christus in diens
menselijke gedaante, een centraal thema is in de laatmiddeleeuwse
vroomheid. Een vroomheid die tot steeds gedetailleerder en naar
onze smaak morbider bezweringen leidt, die ontleend worden aan
de gebeurtenissen in Jeruzalem en op Golgotha. Een Vroomheid
ook die bijdraagt tot de fascinerende spanning die uitgaat van
het heilige (Van Herwaarden 1983:413). Vloeken zijn fundamentele
uitingen van menselijk gedrag. Het is hun functie om een uitweg
te bieden aan agressieve gevoelens die het gevolg zijn van frustraties,
verrassingen en teleurstellingen. Daarmee heeft de vloek dezelfde
functie als de lach en de traan. Alle drie proberen opluchting
te bewerkstelligen en ons organisme in een normale staat van
psychosomatisch evenwicht te brengen (Montagu 1967). I.t.t.
het scheldwoord, dat een oordeel van de spreker over de uitgescholdene
bevat en de bedoeling heeft te beledigen, is de vloek een krachtterm
om zich emotioneel te ontladen en om te shockeren. In zijn bundel
Met het bloed dat drukinkt heet schrijft Komrij (1991:
183) zelfs dat vloeken aanbevelenswaard is voor de gezondheid.
Het is natuurlijk geen toeval dat een vergelijking van een
aantal vloeken uit het materiaal van de taalbank van hedendaags
Nederlands met bijvoorbeeld die uit een Middelnederlandse tekst
die ik wat intensiever heb mogen bestuderen, Lantsloot van
der Haghedochte (Gerritsen e.a. 1987), verschillen bloot
legt, die a.h.w. vergelijkbaar zijn met de verschillen tussen
de artefacten van de Neandertaler en de Cro Magnon-mens uit
de Europese ijstijd. Wat voor alle lexicale en semantische veranderingen
geldt, gaat mutatis mutandis ook op voor plechtige verklaringen
en vloeken: zij zijn voortdurend in beweging en weerspiegelen
maatschappelijke veranderingen. De twee belangrijkste vragen
waarop ik mij in wat volgt tegen de zo juist geschetste achtergrond
wil concentreren, zijn dan ook: - [(a)] Hoe zijn
hedendaagse uitingen van verwondering of aanmoediging, hoe zijn
verwensingen, hoe zijn uitroepen over iets ergerlijks en uitingen
met het karakter van een tussenwerpsel te verklaren uit zegswijzen
ter bekrachtiging van de waarheid. Zegswijzen nota bene,
waarbij men God als getuige, of als wreker van een meineed aanroept?
- [(b)] Als het waar is dat iedere periode haar eigen
plechtige verklaringen en vervloekingen produceert, welke waren
dat dan door de tijd heen voor het Nederlands en welke beladen
woorden en krachttermen boetten zoveel aan kracht in, dat zij
vervangen werden door nieuwkomers?
Van eedformule
tot blasfemie In min of meer plechtige omstandigheden
wil de mens zijn woorden en uitspraken ter bekrachtiging van
de waarheid door het gebruik van eden of eedformules, waarbij
men God als getuige of als wreker van de meineed aanroept, meer
kracht bijzetten. Ik verwijs hier bijvoorbeeld naar de zegswijze
in Gods naam, die letterlijk betekent `uit de kracht
van Gods bevel'. Aan het begin van een plechtige handeling,
van een hachelijke onderneming of in de aanhef van officiële
stukken als pauselijke bullen trof men deze woordgroep aan:
In nomine Dei of Domini of In nomine Patris,
Filii et Spiritus Sancti. Door in Gods naam, d.i.
als het ware van Godswege, met Zijn Hulp of in het vertrouwen
daarop aan te vangen, stelde men hetgeen volgen zou onder zijn
hoede, bezwoer een slechte afloop en alle onheil, en sprak een
zegewens uit over het slagen der zaak (WNT V: 212). Die
eden zijn een beroep van de spreker op hetgeen hem dierbaar
is. Meestal betreft het inderdaad een beroep op de hogere macht
der godheid, die de wereld beheerst. Maar het is niet altijd
de God der Christenen. In de Abele spelen vinden wij
bijv. ook Apollijn (27x), Mamet(18x), Tervogant
(18x), Mahoen (9x), Venus (21x) en Jupetijn
(1x) (Daobbrowka 1991: 32-35). Als andere voorbeelden
van de christelijke eedformules noem ik hier nog: bi God,
bi onsen Heere, also helpe mi God van paradise, bij Gods heilig
lijden, bij Gods bloedend herte, bij Gods heilige week, bi allen
santen. Uit het wezen van de eed zelf vloeit voort,
dat hij slechts in ernstige omstandigheden gebruikt mag worden.
Omdat die eed evenwel een machtig en belangrijk middel tot overtuiging
is, moest de neiging wel ontstaan hem ook in minder plechtige
omstandigheden te gebruiken. Veelvuldig gebruik nu van eden
kon o.a. tot gevolg hebben, dat eedformules op ieders lip komen
te liggen. Gods naam is evenwel heilig voor een Christen. Op
het ijdel gebruik ervan, d.w.z. `zo maar God zeggen, de naam
als lege term gebruiken', rust een taboe (De Baere 1940:9-15).
God zelf legde dat taboe erop in het derde gebod van de Tien
Geboden. Op het moment dat men het taboe doorbreekt, vervalt
men tot profanatie of blasfemie die beide onmiskenbaar een emotionele
bevrijding teweeg kunnen brengen, maar die tevens als een van
de ergste misdrijven tegen de Opperste Heer gelden. Men hoeft
daarvoor de vijftiende-eeuwse Die Spiegel der Sonden
maar op te slaan (Verdam 1900:202). De stichters van Jodendom,
Christendom en Islam peperden van oudsher hun gelovigen in ---
en dat onder dreiging met aardse straffen en met hel en verdoemenis
--- dat de naam van God slechts met eerbiedige schroom gebruikt
mocht worden. Zweren was alleen dan geoorloofd wanneer het goed
en deugdelijk was, bijvoorbeeld voor het gerecht. Alle andere
eden waren zondig. Hoe fel de kerkelijke en wereldlijke
overheden godslastering tegemoet traden, bleek zoëven uit
het vonnis van Hanneken van Uphoven. Met talloze andere inquisitiepraktijken
is dit verder toe te lichten. Ik geef nog drie voorbeelden:
De oudste veroordeling voor blasfemie door een stedelijke
magistraat uitgesproken, dateert van 1275. Op 1 april van dat
jaar veroordeelt de magistraat van Doornik Mathilde Billarde
tot een jaar ballingschap, tot een geldboete en tot een openbare
tentoonstelling omdat zij smadelijke woorden over Maria, de
Moeder van God, gesproken heeft (Fredericq I, 139-140).
Clais Willemsz. wordt door schepenen van Leiden in 1444 veroordeeld
wegens het beledigen van het H. Sacrament. Hij wordt aan de
kaak gesteld, zijn rechterhand wordt afgehouwen en daarna wordt
hij op straffe van de dood levenslang uit de stad verbannen.
(Fredericq II: 311). Martine Prysbier wordt op 25 augustus
1484 te Brugge aan de kaak gesteld, met een gloeiend ijzer gefolterd,
de tong gekort en voor zes jaar uit Vlaanderen gebannen. Dit
alles als een gevolg van een spelletje dobbelen, tijdens welk
spel zij God en Maria belasterd had door te zeggen: ``Ic zal
cause winnen in spijte van Gode ende van zynder moeder'' (Fredericq
I: 454). Om te bewerkstelligen dat men de naam van God niet
ijdel gebruikte, om zeker te zijn dat men zich niet aan blasfemie
schuldig maakte, maar ook uit eerbiedige schroom, nam een geraffineerd
taalvirtuoos zijn toevlucht tot het eufemisme: de Heer der
heirschare, Goeie Genade, Grote Goedheid.
Door eedformules o.a. te vervormen ( bij Gode wordt
bij gooi; bij de sacramenten wordt gans sackermenten),
door ze te verkorten ( bij Gods lijden wordt O lijden),
door heilige namen erin af te korten ( Jezus Christus
wordt Jeetje) en door open plaatsen te creëren,
wist de alerte gelovige mens zich in alle tijden te vrijwaren
tegen de heiligste haat van kerkelijk en wereldlijk gezag.
Zonder het nieuwe rijk van Babel te willen preken, heb ik voor
dit onderzoek mijn toevlucht vooral genomen tot een aantal teksten
die hun bouwstoffen niet aan het MNW hebben geleverd. In de
oudste ons overgeleverde Middelnederlandse bronnen van het
Corpus-Gysseling (1977), zien wij vele malen het werkwoord
zweren aan ons voorbijtrekken. Natuurlijk gaat het in
de Ambtelijke Bescheiden (1977) om zeer zakelijke juridische
eden. In die stukken is immers herhaaldelijk sprake van boedelscheidingen,
eigendomsoverdracht e.d. en dat alles ten overstaan van een
vertegenwoordiger van het lokale of regionale gezag. De
voorkomens in de Westvlaamse Rijmbijbel van 1285 en
in het Westbrabantse Diatessaron Leodiense [1291-1300]
tenderen evenmin in de richting van godslastering of profanatie.
Zo er ergens sprake van zou kunnen zijn, dan is het van milde
aanroepen van geestelijke eigenschappen en godsdienstige objecten.
Gebrek aan eerbied en minachting voor heilige dingen, het
belasteren van het goddelijk wezen, de Bijbel, de Kerk of de
religie, kortom vloeken, mogen wij wellicht wel veronderstellen
in veertiende- en vijftiende-eeuwse aanroepingen en verwensingen
van het type: by ons Heerens kinnebackene, by ons Heerens
vijf wonden, by ons Heerens billen, by ons Heerens machte ende
crachte, bij den daermen ons liefs Heeren, by den billen, leveren
ende andere onnomelicke leden van Gode in Hemelryke of by den
vellen ende leveren ons liefs Heren.2 Omdat op het noemen en gebruiken van religieuze
namen en zaken in de meeste culturen door alle eeuwen heen een
enorm taboe rustte, is het niet verwonderlijk dat men, zoals
uiteengezet in de monografieën van De Baere (1940), Montagu
(1965) en Hughes (1991), reeds in de Middeleeuwen om zich te
ontladen dat religieuze taboe doorbrak. De bron bij uitnemendheid
voor het componeren van vloeken was in de Middeleeuwen, hoe
kan het haast anders, de godsdienst. Als vloekwoorden worden
gebruikt: - Namen van bovennatuurlijke en helse
machten, van goden, engelen en duivels.
- Namen verbonden
met de heilige zaken van de godsdienst zoals het H. Kruis, de
sacramenten, de mis, de wonden van God, het bloed van Christus.
- Namen en toespelingen op heiligen, priesters, profeten,
bijbelse figuren, personen die de aandacht trekken in de kerkgeschiedenis.
Ik noem: St. Jan, St. Nicolaas, St. Bride,
St. Mechiel en St. Symeon.
- Namen van
heilige plaatsen als Jeruzalem, Jericho, het
H. Graf.
- Woorden die verwijzen naar het hiernamaals,
naar hemel, hel, verheerlijking en verdoemenis. (Zie voorts
Montagu 1967).
Als iemand bij niet-sacrale aangelegenheden
of omstandigheden niet afziet van het gebruik van woorden uit
deze categorieën en ze dus gebruikt voor wereldse of triviale
gelegenheden, toont hij, zonder wellicht de intentie te hebben
de godsdienst opzettelijk te belasteren, onvoldoende respect
voor de heiligheid der dingen en maakt hij zich derhalve op
zijn minst schuldig aan profanatie. Voor de hedendaagse
onderzoeker is het verleidelijk om uit de ontwikkelingsgang
van eedformule naar krachtterm met godslasterlijke bedoeling
een soort tweetrapsraket te reconstrueren: de eedformule wordt
eerst tot profanatie en vervolgens tot blasfemie. Een duidelijk
verschil tussen profanatie en blasfemie wordt door de feiten
uit twee willekeurig door mij gekozen teksten evenwel niet gestaafd.
Ook de woordenboeken laten ons een beetje in de steek. Profanatie
c.q. profaneren komen niet in MNW en WNT voor en
de informatie bij blasfemeren is in beide genoemde werken
uiterst summier. Wanneer Emmekens Moeye in Mariken van
Nieumeghen (ed. Kruyskamp 1966) in de passage waarin zij
``haer selven dye kele afstack'', zegt: ``Hulpe leveren, longeren
ende milten,// Tanden, hoofden! wat ic al leets ghewinne'' (vs.
403), is het niet evident of wij met profanatie of blasfemie
te doen hebben. Niet duidelijk is of zij zweert bij Gods of
haar eigen ingewanden. In Het Spel vanden Sacramente vander
Nieuwervaert (ed. Asselbergs e.a. 1955) vinden wij in vs.
295 een bastaardvloek uitgesproken door Sondich Becoren, een
van de twee duivels: ``De kerstenen sullen gaen vechten//Teghen
die heijden bij den ribben (`kruisbalken')''. Ook hier durf
ik geen evidente keuze te maken. Reden voor die aarzeling is
de verbastering, die een deel van het shockerende karakter van
de vloek weg lijkt te nemen. J. van Herwaarden (1982:174-207)
heeft met indringende voorbeelden laten zien dat de veertiende-
en vijftiende-eeuwse devotie inspireerde tot de verering van
de vijf wonden van de Gekruisigde en vooral van de Zijwonde,
``de toegang tot Jezus' hart''. Het thema van Christus' Lijden
was in genoemde periode een der belangrijkste inspiratiebronnen
voor Nederlandse kunstenaars (Vgl. Marrow 1979). De gedachtenis
aan het Lijden van Christus ontroert de gelovige. Hoe afstotelijker
dat Lijden wordt voorgesteld hoe meer ontroering, maar ook,
als men wenst te shockeren, hoe afstotelijker de vloeken.
Allan en Burridge hebben er in Euphemism and Dysphemism
(1991: 37-38) op gewezen, dat heiligschennis en godslastering
uiterst moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Zelfs een
woordenboek als OED, dat op een evenwichtiger materiaalverzameling
berust dan het WNT, definieert beide in termen van de ander3 . De Verzameling
van stukken betreffende de pauselijke en bisschoppelijke inquisitie
in de Nederlanden laten na 1450 een toename zien van het
aantal vonnissen wegens blasfemie jegens het H. Sacrament, Maria,
Christus, de heiligen en God. Ik waag het daaruit voorlopig
de conclusie te trekken, dat het einde van de Middeleeuwen en
het begin van de zestiende eeuw naast afstotelijke vloeken ook
een vergroving van het taalgebruik laten zien en in het taalgebruik
anti-godsdienstige, d.w.z. anti-roomse trekken gaan vertonen.
``Men wedijvert in pittige en nieuw gevonden vloeken; wie het
liederlijkst te vloeken weet, wordt als meester geëerd'',
schrijft Huizinga (1919: 264). De bressen die in dezelfde periode
in het monolithische katholieke geloof worden geslagen door
ketterse begaarden, rondreizende `lollarden', `geselaars', `cellanen'
en `lutezusters', vormen de toegangspoorten tot een periode
waarin niet alleen te vuur en te zwaard al dan niet onhoudbare
standpunten verdedigd worden, maar ook naar een periode waarin,
zoals wij aanstonds zullen zien, de rooms-katholieke woordenschat
geneutraliseerd wordt: de hervorming. Hervorming
W.J.C. Buitendijk (1954) identificeert de ``eerste stormloop
van de Reformatie in Nederland'', de periode van 1525 tot 1535,
met een aardbeving. De ``wereldveroverende geest van het Calvinisme''
(Buitendijk 1942: 117) is anti-katholiek en maakt de r.k.-kerk
en haar bedienaren onmiskenbaar tot politieke vijanden. Daarop
duiden o.a. woorden als broodgod en meelgod voor
hostie en klapmuts voor kardinaal. Maar de hervorming
doet meer. Zij neutraliseert in het algemeen de rooms-katholieke
sacrale woorden en rituelen. De samenleving wordt voor een deel
ontkerstend en het katholieke establishment raakt stelselmatig
ontwricht. Als overigens blasfemeren `beledigen van
de godsdienst en zijn bedienaars' betekent, dan is het gebruiken
van neutrale godsdienstige woorden in vijandige zin wellicht
in roomse ogen ook te typeren als blasfemie. Dat lot zou dan
woorden getroffen hebben als antichrist, paap,
paaps, papist en rooms. Niet ontkend
kan worden dat de vijandigheid daar sedert de hervorming van
afdruipt (Hughes 1991:93-97). Als voorbeeld van neutralisatie
mogen wij hier niet verzuimen te noemen een woord als celebreren,
dat niet alleen voor het doen plaats hebben van het heilig misoffer
gebruikt wordt. Communiceren gaat ook betekenen `overleg
plegen, onderhandelen'. Credo ontwikkelt zich van geloofsbelijdenis
tot belijdenis van diepe overtuiging. Hel krijgt in
de 16de eeuw ook de betekenis `verderf, ondergang'. De processie
is niet langer gereserveerd voor de plechtige omgang van
geestelijken of van geestelijken en gelovigen met het sacrament
of met de relikwieën, onder gebed, soms ook gezang in of
buiten de kerk. Ook met betrekking tot stoet, optocht enz. van
niet-katholieke godsdienstige plechtigheden raakt het woord
vanaf de hervorming in zwang. Als nu de sacrale termen en
rituelen hun uitgesproken katholieke betekenis verliezen, hoeft
het niet te verwonderen, dat de woorden in eed- en vloekformule,
die hun oorsprong in de godsdienst hebben, hun religieuze betekenis
eveneens kunnen verliezen. Het blasfemisch karakter ervan komt
onder druk te staan. Het milder worden van de semantische lading
van die vloeken, het geleidelijk afnemen van het godslasterlijk
karakter ervan drijft de vloek dan af in de richting van de
verwensing, of zorgt er in een nog later stadium voor, dat hij
niets anders dan ruwheid of ongeduldigheid uitdrukt. Maar, let
wel, niet alle godsdienstige woorden verliezen hun blasfemisch
karakter in de vloekformules. Vele blijven tot in onze dagen
verbijsteren4 em
Bij het lezen van aflevering 13 van `Boek in Beeld' van Daan
Schrijvers (Boekenbijlage), viel mij wederom op het storend
gebruik van de woorden `Alle Jezus..', ditmaal driemaal; zij
het dan ook inventief afgewisseld met `Grote goden' (tweemaal).
" . Het doorbreken van het religieuze taboe door
te vloeken, mocht ook voor de hervormers niet ongestraft blijven.
Inzoverre bleven zij aan de heersende denkbeelden getrouw. Doch
er waren verschillen, zoals De Roo (1970:8) in zijn rechtsvergelijkende
studie over blasfemie en andere religiedelicten schrijft. Zo
viel de beschimping van Maria en de heiligen niet langer onder
godslasteringen en werd alleen de opzettelijke godslastering
beschouwd als een vorm van ketterij, welke de doodsstraf verdiende.
De hervormers maken een onderscheid tussen dwalende en opzettelijke
godslasteraars. Daarom zetten zij een eerste stap in de richting
die zou leiden tot het onderscheid tussen blasfemie als zonde
en als misdrijf (De Roo 1970: 10-11). Tegen deze achtergrond
mogen wij misschien de enorme toename van woordverdraaiingen,
verbasterde en verbloemde vloeken verklaren. De vloeker wil
daarmee de schijn van zonde of ruwheid vermijden, als hem heilige
of ruwe woorden in de mond kwamen. Hij wilde zeker doorprieming
van de tong, aandekaakstelling, geseling of handafhakking ten
koste van veel voorkomen. Als voorbeelden van die bastaardvloeken
noem ik hier: gans bloed; by gans bloed; gans
bokkebloed; gansch bloemen; gans bloemerherten;
gans dood; gans duizend popelency `God! Duivel!
Vallende ziekte!'; gans eleweken; gans honden
`bij Gods genade'; gans kracht; gans kruis;
gans lichters; gans lijden; gans macht;
gans vellen `God! Sint Velten!'; gans vijven,
vijfmenten `vijf wonden'; gans ( sacker)
willigen `bij Gods heilige wil'; gans wonden;
gans sakkerlijsjes; bij gans vier; gans
wolven (WNT IV, 229). Weinig raffinement vertonen ook bastaardvloeken
als ajaszes; jakkes; jezemers-krezemers;
jessemarjozep. Renaissance en Barok
Gedurende Renaissance en Barok wordt het vloeken dus wereldser.
Daarop wijzen de zoëven aangehaalde verminkingen, die alle
in de zeventiende eeuw voorkomen en nog talloze niet genoemde.
In mijn Glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands
(Van Sterkenburg 1981) vindt men o.a. elekaart; ellemallementen;
elleweken; bij gommen; gort wous `God
betere het'; gortelingen `Gods lijden'; gurke;
guts wolven `Gods wonden'; igurke; ja sus;
jee; jemy; jeny; posteloxy;
potsnikkel `bij God en de duivel'; potswongd;
sakereels `vervloekt'; sakkerloosjes; sakkerloot;
sintvelten; slabbermenten; slapperment;
guts wolven `Gods wonden'; zeemers `hemeltje'.
Het gevolg van dit soort superieure bastaardvloeken is dat krachttermen
een verjongingskuur ondergaan. Spoedig herkent men de verminkingen
niet meer als verminkingen, met als gevolg dat de formules steeds
onnauwkeuriger gebruikt worden en hun emotionele lading en ergo
hun kracht verliezen. Als de vloek zijn expliciete taboekarakter
verliest en te onschuldig wordt, als ``elke vrees voor de vervulling
van den vloek geweken is, verslapt het vloeken tot de eentonige
ruwheid van later tijden'' (Huizinga 1919: 263). Het WNT demonstreert
Huizinga's woorden onder het woord God, dat in tal van
min of meer vaste uitdrukkingen, zegswijzen, spreekwoorden,
zegebeden, verwensingen, maar ook in vloeken in zeer verzwakte
toepassing gebezigd gaat worden. God gaat fungeren als
een versterkend toevoegsel, hetzij als nadrukkelijke bevestiging,
hetzij als uiting van verschillende aandoeningen. In uitroepen
van het type Och Here God!; Wel God alle machtig!;
mijn lieve God!; Goeie God!; Mijn God!;
God in de Hemel!; God alle Joden! waarbij de
oudste citaten uit het Antwerps Liedboeck en Bredero
stammen, is God eigenlijk een tussenwerpsel geworden.
Wat voor God geldt, gaat ook op voor uitroepen waarin
Jezus als tussenwerpsel fungeert: allejezus,
Christus Jezus, wel allejezus (WNT VII, i: 293)5 . Van Republiek
tot aan de Code Pénal [1811] Of ook de periode
na 1650 de hypothese bevestigt, dat iedere periode haar eigen
vloekwoorden genereert, is op basis van het monumentale WNT
niet goed te bewijzen. Nader onderzoek naar primaire bronnen
is hier nog gewenst6 .
Ongetwijfeld zullen al dan niet lokale juridische bepalingen
tegen het vloeken vloekwoorden onder de kleine criminaliteit
gerangschikt hebben. Vandaar dat zij in geschriften en drukwerk
nauwelijks of met interessante eenzijdigheid qua vorm voorkomen.
Die eenzijdigheid bestaat dan meestal uit het weglaten van een
paar letters in een krachtpatser. Voor een goed begrip memoreer
ik hier heel kort de vale geschiedenis van die wetgeving tegen
godslastering. In een Plakkaat van 1518 wordt op
blasfemie nog een milde straf gesteld. De hoogste straf was
in geval van recidive de kaak. (De Roo 1970:12). In het Grootplakkaat
dat Karel V in 1531 uitvaardigde bedreigt artikel 43 godslasteraars
in het algemeen met gevangenisstraf op water en brood gedurende
een maand. Doch zij, die God, Maria of de heiligen loochenen
of versmaden ``met een quaden en felle monde en herten'' worden
bovendien gestraft met het doorsteken van den tong, ``waaruit
de heilige verontwaardiging over de godslastering sprak'' (Huizinga
1919: 265). Dit artikel bleef gedurende de Republiek van kracht.
Daarnaast werden in diezelfde periode ook door talrijke gewestelijke
en plaatselijke besturen plakkaten uitgevaardigd tegen het vloeken
en ijdel zweren. De Verlichting kenmerkt zich bovenal door
religieuze verdraagzaamheid. Het aantal religiedelicten blijft
wettelijk beperkt. Wie godslastering bedrijft, dient straffeloos
te blijven, daar alle handelingen, die de godheid beledigen,
buiten de menselijke justitie vallen. Het ligt voor de hand
te veronderstellen dat de strafbaarheid van de godslastering
preventief gewerkt heeft. Mildere vloeken en verwensingen zullen
daarvan ongetwijfeld het gevolg geweest kunnen zijn. Het heeft
er, als wij onder de trefwoorden God en verdoemd
kijken, in elk geval de schijn van, dat sommige vloeken
in de achttiende eeuw meer gaan fungeren om verbazing, sterke
afkeuring, gekwetste gevoelens, of ergernis uit te drukken.
Soms ook dienen zij als versterking of bevestiging. Dit laatste
geldt in elk geval voor verdoemd, dat als zodanig gebruikt
wordt door Bilderdijk [1798], Van Lennep [1800], Wolf en Deken
[1784], maar ook in het blijspel De Gewaande Weuwenaar,
met het Bedroge Kermiskind [1709]. Als aansporing of verzoek
gaan in de achttiende eeuw dienst doen de woordgroepen in
Godsnaam, in Jezusnaam, in `s-hemelsnaam
en om Godswil. Als theatrale uitroepen met een betekenis
'hoe is het mogelijk, wat een ongeluk' kon ik voor dezelfde
periode noteren: Och God; God almachtig; Lieve
God!; Goeie God!; Mijn God; God in de
Hemel; God in Den Haag. Hoe de achttiende-eeuwer
zelf oordeelde over vloeken en zweren weten wij van de moraliserende
achttiende-eeuwse Groskamp ten Haves. Uit De hoofsche welleventheid
en loffelyke welgemaniertheid van 1733 citeer ik:
"Het is, boven dat men God vertoornt, een zeer grote onzedigheid
voor wellevende Menschen, te zweeren, gelyk wy reets gezegt
hebben: en noch veel grooter, onder het spelen, daar alles vredig,
om het vermaak niet te stooren, moet in zyn werk gaan.fq "
P. Buijnsters laat mij desgevraagd weten: ``In de door mij
gelezen 18e-eeuwse romans komen ook weinig echte vloekwoorden
voor: de roman had toch al een slechte naam en de auteurs deden
juist hun best om dat negatieve imago te doorbreken''7 . Een auteur als J.C. Weyerman, die een grote
reputatie geniet op het gebied van scheldnamen, gebruikt verhoudingsgewijs
weinig vloeken. En als hij ze dan al eens gebruikt, legt hij
ze door middel van de directe rede in de mond van iemand anders.
Bovendien strooit hij dan ook nog kwistig met asterisken. Uit
Den Vrolyke Tuchtheer (1729:130) is het volgende citaat
afkomstig: "Ik mag wel lyden (zey Jan den sleeper)
dat ik dwars door een troep duyvs wort geworpen, gelyk
als een bol door een spel kegels, zo ik myn wyf een zuur gezigt
had gegeeven, indien zy een van onze ingelandens had uytgekipt
tot een noothulp des huuwelyks: Maar dat een Oostersche buytelaar,
een pachter, kroeghouder, en bierbeschooyer, gelyk als ik, met
hoorns zal besteeken, sakremt! dat zal ik in alle
eeuwigheyt niet verdraagen''8
. Negentiende en Twintigste eeuw
Als vloeken ontdaan worden van God en daarmee hun taboedoorbrekende
identiteit verliezen, worden er andere domeinen genaast om zich
in geval van stress, calamiteiten of panieksituaties emotioneel
te kunnen ontladen. De moedertaalspreker met een cholerisch
temperament neemt in dat geval zijn toevlucht tot woordvelden
met verboden gevoelswoorden uit de anale en genitale sfeer.
Deze gevoelswoorden krijgen een emotionele lading omdat zij
verboden zijn en zij zijn verboden omdat zij op het gevoel werken
(Bill Bryson 1990: 214 e.v.). Vulgaire of obscene woorden treden
op de voorgrond, maar ook expletieven (type Goeie genade).
Het zijn deze laatste categorieën die de hedendaagse vloeker
in geval van spanning en overspanning zijn ammunitie leveren
(Montagu 1967: 104). Maar, sommige religieuze vloeken lijkt
een miraculeuze herrijzenis te beurt te vallen, zij het dat
dit ten koste gaat van de referentiële betekenis. Laat
ik de zaken even schematisch op een rijtje zetten. Voor
emotioneel taalgebruik in onze tijd bedient men zich, voorzover
het onbedaarlijke verwensingen, vloeken of bastaardvloeken betreft,
van woorden uit de volgende domeinen: - Religie.
Ik noem in dit verband de volgende voorbeelden9 . Christus ( ~ wat ben ik moe;
~ wat een ellende allemaal); godver; godver-de;
godverd..; godverde-godver; godverdegodverdegloeiendegodver;
godvergodmiljaar; godverdeklote; godverdikkie;
godverdju; godverdoeme; godverdoemme;
godverdomd; godverdomde; godverdomme;
gootgootgloeiendegootgotnondejunogantoe; gossie;
gossiemijne; gossiemossie; gossiepiet(
je); gvd; in godsnaam ( word ~ niet
sentimenteel); ogotogot; om godswil ( ~
neem je in acht); heer; hel; hemel(
tje); in hemelsnaam; jeminee; Jezus
( ~ dat ziet er niet gek uit); Jezus Christus
( $sim$! het is die godverdomde KGB-kerel). Tot dit domein
reken ik ook de duivel. Verzachtend eufemistisch is verduveld.
Daarnaast kennen wij de verwensing loop naar de duivel;
dat de duivel, de drommel je hale en vroeger
ook nog duizend duivels10 . Wel alle duivels kennen wij sinds
de 19de eeuw als uitroep van verbazing. Drommels dateert
eveneens uit de 19de eeuw.
- Natuurlijke objecten: bliksems;
blikskaters; loop naar de weerlicht, bliksem,
de donder. In de meeste gevallen gaat het om verwensingen.
Vaak ook fungeren deze woorden als tussenwerpsels.
-
Ziekten: aids; kanker; klere, kolere;
pest; pestpokke; pleuris; pokken;
tering; tyfus en vlektyfus. Op al deze
woorden rust eveneens een taboe11 . Als een woord uit deze categorie verdubbeld
wordt, krijgt het een emotionele lading extra. Type pestpokke.
Aan deze medische verwensingen kan ook nog de verslikpneumonie
toegevoegd worden (Komrij 1991: 189).
- Vulgaire en obscene
taal: fuck ( Jezus. ``Ze is van mij.
$sim$, je kan niet alles hebben''); klote;
kut; reet; bullshit; shit ( $sim$
! zei Cecilia! Verdomme helemaal mooi!); sodemieter.
Deze woorden drukken vooral verachting uit.
- Expletieven,
stopwoorden, stoplappen. Het gaat hier om religieuze vloeken
die reeds in een oudere fase van de ontwikkelingsgang van het
Nederlands hun godsdienstige karakter verloren hebben. Voorbeelden:
verdoemd; verdomd; verdomme; verduveld;
verduiveld; vervloekt; in vredesnaam
( Wat ~ had dat te betekenen).
- Het domein van
de vreemdelingenvrees of xenofobieën. In vroeger tijden
kenden wij de Turken bevolen `de duivel bevolen'; vgl.
Anna Bijns. Misschien mogen wij tot deze categorie ook het devies
van de watergeuzen rekenen: Liever Turks dan paaps,
oorspronkelijk zelfs liever Turks dan paus. Het oudste
citaat dateert uit 1574, het jongste uit 1962. Het WNT XVII,
ii: 4212 heeft ook een tweetal citaten van liever Turks
dan Spaans. In hedendaags Nederlands komt volgens Brouwers
(1973) nog voor: wel alle joden. Wegens de vrees die
uitgaat van onbekende volken, angstwekkende overheersers e.d.
wordt hun naam als krachtwoord gebruikt.
Opmerkelijk
is dat de vulgaire taal qua frekwentie een dominante positie
inneemt onder de hedendaagse vloeken. Vooral de woorden fuck,
kut, klote, bullshit en shit
lijken zeker bij de jonge generatie de vloekwoorden bij uitstek.
De invloed van de Angelsaksische wereld is hier verbijsterend
groot. De expansie van genoemde woorden zal bij ons wel een
van de verworvenheden zijn van de democratiseringsgolf die eind
jaren zestig en zeventig over ons heen kwam. In die jaren werd
het seksuele taboe van de verzuilde maatschappij door de oorlogskinderen
uitdagend en shockerend doorbroken. Persoonlijk ben ik van mening
dat tennisidolen als de Amerikanen Jimmy Connors en John McEnroe
met hun vloeklitanieën op de internationale centre-courts,
die via de televisie tot een miljoenenpubliek doordrongen, aan
de verspreiding van die inhoudsloze vloekwoorden hebben bijgedragen.
Woorden uit de seksuele taboesfeer die met emoties overladen
waren, werden als een soort allesvernietigende verbale raketten
gebruikt omdat veel woorden uit de godsdienstige sfeer aan emotionele
kracht ingeboet hadden, respectievelijk omdat vanaf de jaren
zestig het geloof in de marge van de samenleving terecht kwam,
doordat de oude waarheden wankelden. Emotionele geladenheid
zoals afschuw, ellende, verwensingen en vervloekingen moesten
zij in de heftigste gradaties uitdrukken. Het feit dat deze
woorden tot aan of tot en met Ik, Jan Cremer en D.H.
Lawrence's Lady Chatterley's Lover [1960] verboden waren
door de maatschappij maakte hen bij uitstek geschikt als stuitend
vloekwoorden. Het gebruik van de namen van gevreesde en
verwoestende ziektes in allerlei vervloekingen of verwensingen
is zeer oud. Reeds in de Middeleeuwen gold ziekte als ongeluk
of pech. En dus was het een taboe. Ziekte werd vanouds omgeven
met vrees en bijgeloof. Therapieën, als wij daar al van
mogen spreken, waren gebaseerd op de welwillendheid van hogere
machten die verantwoordelijk geacht werden voor die ziekten.
Er was sprake van een mengeling van christelijke theologie en
heidens bijgeloof. In het Middelnederlands was de meest gebruikelijke
term voor ziekte euel `duivel'. Vele heiligen leenden
hun naam om een ziekte te benoemen: Sente Loys euel,
Sente Quintijns euel, Sente Vincentius euel,
allemaal huidziekten, Sente Antonius vier `herpes'.
Ziekte was iets mysterieus en bovennatuurlijks. Het verschrikkelijke
was onbespreekbaar. Alleen de vloeker doorbreekt dat taboe.
Dat is een wet van alle tijden. De expletieven die gebruikt
worden als krachtpatsers en waarin uiting wordt gegeven aan
verbazing, sterke afkeuring, gekwetste gevoelens, ergernis,
of die dienen als versterking of bevestiging van een bewering,
zien wij aan het einde van de 19de eeuw hoofdzakelijk in een
verzachte vorm optreden. Bijv. verdomd in plaats van
verdoemd. Het taboekarakter van deze woorden krijgt,
zoals wij zagen, in de 18de en 19de eeuw een extra accent door
de eufemistische, onvolledige spellingen van het type verd...d
en verd.., waarbij, volgens het WNT XIX: 1269, ook
sprake zou kunnen zijn van andere bastaardvloeken, hoewel de
meeste daarvan pas laat zijn aangetroffen (bijv. verdijd
`drommels', verdraaid, verdikkeme,
verduveld, drommels en verdomme). Vaak
fungeren deze expletieven als tussenwerpsel en voorts merk ik
op, dat de oudste bewijsplaatsen van deze tot op de draad versleten
krachttermen dateren uit het einde van de 18de eeuw. Waar
ik hiervoor gesproken heb over wettelijke beperkingen en sancties
in verband met het vloeken in vroegere eeuwen, wil ik niet nalaten
om over strafbare godslastering in onze dagen te spreken.
Ondanks de toenemende secularisatie in de twintigste eeuw zijn
er talloze beperkingen op het gebruik van de namen van onze
god(en) en hun dienaren. In 1988 ontstond er in West-Europa
een rel rond de film The Last Temptation of Christ van
Martin Scorsese wegens de liefdesscenes tussen Jezus van Nazareth
en Maria Magdalena. De kwestie van de godslastering kreeg een
grimmig karakter toen ayatollah Khomeiny van Iran op 14 februari
1989 een fatwa `het religieuze doodvonnis der Islam', afkondigde
over de schrijver Salman Rushdie. Rushdie zou de profeet Mohammed
beledigd hebben in De Duivelsverzen12 . Alleen in de periode 1811, toen de Napoleontische
Code Pénal bij ons werd ingevoerd, tot 1932, heeft ons
land geen strafbare godslastering gekend. In 1932 diende de
toenmalige minister van justitie, J. Donner, een wetsontwerp
in bij de Staten-Generaal met voorzieningen betreffende bepaalde
voor de godsdienstige gevoelens krenkende uitingen. In artikel
147 W.v.S. lezen wij daarom: Met gevangenisstraf van ten hoogste
drie maanden of een geldboete van ten hoogste honderdtwintig
gulden wordt gestraft hij die zich in het openbaar, mondeling
of bij geschrift of afbeelding door smalende Godslasteringen
op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat. Van
meet af aan houdt dit artikel in dat vele gevoelenskrenkende
uitingen straffeloos moeten blijven, omdat de vrijheid van meningsuiting
niet mag worden beknot. De uitingen moeten, zoals de Memorie
van Toelichting ons laat weten, betrekking hebben op een God.
``Godsdienst is opium voor het volk'' valt niet, maar de leuze
``God is het kwaad'' valt wel onder de delictomschrijving. Alleen
de als Persoon gedachte God wordt door de strafwetgever beschermd.
Het bepaalde geldt voor de God van de Joden, van de Unitarirs,
van de Vrijzinnigen en van de Rooms-Katholieken. Een smalende
voorstelling van Maria valt niet onder de delictsomschrijving.
Dat de uitlating smalend klinkt, is niet voldoende; de concrete
uitlating moet smalend zijn bedoeld. Bepaalde grove vloeken
worden, indien zij slechts onbedacht worden geuit, buiten de
omschrijving van dit delict gesteld (De Roo 1970: 87 e.v.).
Waar het merendeel van de hedendaagse vloeken die etymologisch
teruggaan op een eedformule met het woord God of andere aan
de religie ontleende woorden erin, bijna alle systematisch tot
onomatopeeën of ideofonieën geworden zijn (type gat,
gatsie, gatver, gatverdegatver, gatverdarrie,
get, getsie, getsiederrie, getverdegetver),
is het begrijpelijk dat art. 147 van het W.v.S. geen of nauwelijks
invloed op de produktiviteit van de hedendaagse emotionele zelfontladingen
gehad heeft. Conclusies - Hoewel historisch
onderzoek naar vloeken meer vragen schijnt uit te lokken dan
bevredigende antwoorden daarop te geven (Hughes 1991: 3), kan
men zich licht voorstellen, dat men voor het Nederlands zou
willen weten of de wijze waarop er gevloekt is in alle tijden
identiek was. Ik heb mij in mijn ondezoek voorlopig beperkt
tot de ontwikkeling van eed- en vloekformules in de Middeleeuwen;
ik heb een eerste voorzichtige poging gewaagd de invloed van
Reformatie en Renaissance op functie en betekenisontwikkeling
daarvan te schetsen, om tenslotte nog een enkele opmerking te
maken over de vloekfamilie in onze dagen.
- Wat ons bij
de vele genoemde vloekwoorden vooral opvalt, is dat het heilige
ten prooi viel aan oneerbiedigheid, heiligschennis, grofheid,
goddeloosheid en verdorvenheid.
- Eedformules ontaardden
tot krachtige uitingen van allerlei heilige huisjes omvergooiende
gevoelens. Zij werden tot gevoelswoorden, krachttermen, vervloekingen
en sleetse stopwoorden.
- Iedere periode die wij nader
bekeken, produceert haar eigen eed- en vloekformules. Het woordveld
zweren/vloeken is constant in beweging omdat oudere
beladen woorden en krachttermen afzwakken en daardoor vervangen
worden door uitdagende en explosieve nieuwkomers.
- De
intensiteit van het vloeken verandert al tijdens de middeleeuwse
periode. In de vroegste periode is het vooral het gebruik maken
van de mildste aanroepen van geestelijke eigenschappen; het
type bi mijn geloof. Vervolgens gaat het via smeekbedes
tot de heilige maagd Maria en de heiligen, naar de godheid in
zijn verschillende serene aspecten, zoals bi god die sit
in hemelrike (De Baere 1940:103). Zijn krachtigste uitdrukkingen
bereikt het in de interne verwijzing naar de persoon en het
lijden van Christus (waarop zinspelingen gemaakt worden als
bij het lichaam van Christus) en de verschillende gruwelijke
expliciete evocaties van het Kruis (Hughes 1991:56). Opmerkelijk
voor onze taal en cultuur is hier tevens dat de naam van de
moedermaagd. i.t.t. het Engelse taalgebied, niet of nauwelijks
gebruikt werd in stuitende verwensingen van het type bloody
mary (Hughes 1991: 62 en 95).
- De religieuze woorden
in de vloeken werden onnauwkeurig gebruikt. Er kon zich zo een
semantische verschuiving voltrekken van specifiek naar algemeen.
In taalkundige termen kan men zelfs spreken van een overgang
van open-klasse-woord naar functiewoord of grammaticaal woord.
Vloeken is thans niets anders dan ruwe of ongeduldige woorden
gebruiken. De denotatieve betekenis van de woorden in de vloekformule
speelt nog nauwelijks een rol.
Geraadpleegde Literatuur
- Allan, Keith, and Kate Burridge[1991] Euphemism and Dysphemism.
Language Used as Shield and Weapon, Oxford University Press,
New York, Oxford 1991.
- Ambtelijke Bescheiden[1977]Zie
Corpus-Gysseling 1977.
- Asselbergs, W.J.M.A.,
en A.P. Huysmans[1955] Het Spel vanden Heilighen Sacramente
van der Nyeuwervaert, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1955.
- Baere, C. de[1940] Krachtpatsers in de Nederlandsche
Volkstaal, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1940.
- Brouwers, L.[1973] Het Juiste Woord, Brepols,
Turnhout 1973.
- Bryson, Bill[1990] Mother Tongue.
The English Langauge, Penguin Books 1990.
- Buitendijk,
Willem Jan Cornelis[1942] Het Calvinisme in de Spiegel van
de Zuidnederlandse Literatuur der Contra-reformatie, Proefschrift
Amsterdam, Wolters Groningen-Batavia 1942.
- idem[1954]
Nederlandse Strijdzangen uit de 16e en de Eerste Helft der
17e Eeuw, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1954.
- Corpus
Gysseling[1977] M. Gysseling, m.m.v. W.J.J. Pijnenburg,
Corpus van Middelnederlandse Teksten (t/m het jaar 1300).
I. Ambtelijke Bescheiden (9 delen). II Literaire
handschriften (6 delen). Martinus Nijhoff, `s-Gravenhage
1977-1987.
- Daobbrowka, A.[1991]`Die Eigennamen in den
Abele Spelen und den Sotternien', in: Neerlandica Wratislaviensia
V:19-47.
- Diatessaron Leodiense[1970]C.C.
de Bruin, Het Luikse Diatessaron. Verzameling van Middelnederlandse
Bijbelteksten. Kleine Reeks. Afdeling 1: Evangeliënharmonieën.
Deel 1. Leiden 1970.
- Elias, Michael[1992] Taboe in
Taal, Kosmos, Utrecht/Antwerpen 1992.
- Fredericq,
P.[1892] Inquisitio haereticae pravitatis Neerlandica. Geschiedenis
der Inquisitie in de Nederlanden tot aan hare Herinrichting
onder Keizer Karel V (1025-1520), Gent en `s-Gravenhage
1892-1897.
- Gerritsen, W.P., e.a.[1987] Lantsloot
vander Haghedochte. Fragmenten van een Middelnederlandse Bewerking
van de Lancelot en prose. Uitgegeven met Inleiding en Commentaar
door $sim$, met medewerking van A. Berteloot, F.P. van Oostrom
en P.G.J. van Sterkenburg. Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij,
Amsterdam/Oxford/New York 1987.
- Heestermans, Hans[1989]
Luilebol! Het Nederlands Scheldwoordenboek. Thomas Rap,
Amsterdam 1989.
- Herwaarden, J. van[1982]`Geloof en Geloofsuitingen
in de Veertiende en Vijftiende Eeuw. Eucharistie en Lijden van
Jezus! In: J.D. Janssens (ed.) Hoofsheid en Devotie in de
Middeleeuwse Maatschappij. De Nederlanden van de 12e tot de
15e Eeuw. Brussel 1982, pp. 174--207.
- idem[1983]`Geloof
en Geloofsuitingen in de Late Middeleeuwen in de Nederlanden:
Jerusalembedevaarten, Lijdensdevotie en Kruiswegverering', in:
Bijdragen en Mededelingen Betreffende de Geschiedenis der
Nederlanden 98 1983, pp. 400-429.
- Hughes,
Geoffrey[1991] Swearing. A. Social History of Foul Language,
Oaths and Profanity in English. Blackwell. Oxford UK and
Cambridge USA, 1991.
- Huizinga, J.[1919] Herfsttij
der Middeleeuwen, Haarlem 1919.
- Komrij, Gerrit[1991]
Met het Bloed dat Drukinkt heet, De Arbeiderspers, Amsterdam
1991.
- Kruyskamp, C.[1966] Mariken van Nieumeghen,
Derde herziene druk, Wereldbibliotheek, Amsterdam 1966.
- Marrow, J. H.[1979] Passion Iconography in Northern European
Art of the Late Middle Ages and Early Renaissance. A. Study
of the Transformation of Sacred Methaphor into Descriptive Narrative,
Kortrijk 1979.
- MNW[1885-1952]E. Verwijs en J. Verdam,
Middelnederlandsch Woordenboek, `s-Gravenhage, 1885-1952.
- Montagu, Ashley[1967] The Anatomy of Swearing,
New York and London, 1967.
- Reinsma, Riemer[1988]`God,
Pot en Dikke Shit. Vloeken in Gradaties', in: Onze Taal
57 1988, pp. 77-78.
- Rijmbijbel[1983]Maurits
Gysseling, Corpus van Middelnederlandse Teksten (tot
en met het jaar 1300). Reeks II: Literaire Handschriften,
Deel 3, Rijmbijbel, Tekst, Martinus Nijhoff, Leiden
1983.
- De Roo, Egon Johan[1970] Godslastering. Rechtsvergelijkende
Studie over Blasfemie en Andere Religiedelicten, Proefschrift
Amsterdam, Kluwer, Deventer 1970.
- Sterkenburg, P.G.J.
van[1981] Een Glossarium van Zeventiende-eeuws Nederlands,
Wolters-Noordhoff, Derde, herziene en uitgebreide druk, Groningen
1981.
- Verdam, J.[1900] Die Spiegel der Sonden,
E.J. Brill, Leiden 1900.
- Werkman, Hans[1986] Vloeken
in de Moderne Literatuur, Buijten en Schipperheijn, Amsterdam
1986..
- WNT[1881-heden] Woordenboek der Nederlandsche
Taal, SDU, `s-Gravenhage 1881-heden.
Noten
1. Geoffrey Hughes droeg zijn boek Swearing (1991) op aan Eric Partridge ``intrepid explorer of the lexical underworld''. Het is deze opdracht, en niet een opvallende eigenschap van jubilaris Jan om blasfemieën te laten ronken, die de inspiratiebron was voor deze bijdrage. Het zou voorts van diabolische geslepenheid getuigen als ik hier niet zou vermelden, dat ik ook voor talloze andere onderdelen van deze studie op de schouders van Hughes heb gestaan. Terug
2. Qua materiaalverzameling is De Baere 1940 zeer uitputtend en representatief. Alleen de edities die hij excerpeerde zijn gedateerd en in de meeste gevallen ingehaald. Terug
3. blasfemie vat men op als `het heiligschennend spreken over God of heilige dingen', `goddeloze oneerbiedigheid'. profanatie als `het oneerbiedig, heiligschennend, grof, goddeloos, ongelovig, verdorven spreken'. Het verschil dat tussen beide begrippen bestaat, is dat in geval van blasfemie de godheid en haar familie belasterd en geridiculiseerd wordt, terwijl bij profanatie religieuze termen zoals de naam van de godheid, zonder godslasterlijke bedoeling, maar wel met achteloze oneerbiedigheid gebruikt wordt (Allan en Burridge 1991:37). Terug
4. Zo werd in NRC/H van 25 april 1992 een ingezonden brief afgedrukt, waarvan de eerste alinea de volgende inhoud bevat: begin{citaat Terug
5. De oorsponkelijke verwensing God ( ver) doeme mij, die thans altijd samengetrokken is, dateert, blijkens het WNT, overigens eerst uit de negentiende eeuw met citaten uit Kneppelhout, Multatuli en Maurits (d.i. P.A. Daum 1888). Terug
6. Aan het WNT is in elk geval duidelijk merkbaar dat artikel 4 van het Plan van een Nederlandsch Woordenboek zijn uitwerking op het woordenboek niet gemist heeft. In dat artikel bepaalde Matthias de Vries, dat uit zeventiende- en achttiende-eeuwse werken alleen zou worden opgenomen: ``wat nog heden in eenig opzigt voor de taal belangrijk mag heeten''. Het achttiende-eeuws lijkt stiefmoederlijk behandeld en het heeft er de schijn van dat vloeken al schipbreuk geleden hebben, voordat zij in de veilige haven van het WNT voor anker konden gaan. Terug
7. Brief dd. 9 maart 1992. Terug
8. Met dank aan drs. Rob Tempelaars, redacteur bij het WNT, van wie ik deze informatie aangereikt kreeg. Terug
9. Al het volgende materiaal is afkomstig uit de taaldatabank van hedendaags Nederlands, die in Leiden op het Instituut voor Nederlandse Lexicologie wordt ingericht. Terug
10. Dit laatste komt vooral voor in Historie van Broer Cornelis Adriaensen van Dordrecht [1569]. Terug
11. Soms noemt men de woorden waarmee wij elkaar allerlei kwalen toewensen besmettelijke krachttermen of ``infective invectives''. Terug
12. Voor deze en uitvoeriger informatie zie Elias 1992: 90. Terug
Terug naar boven
| |