Het Woonhuis
Terug naar hoofdmenu
In mijn jeugd was Nuenen, mijn geboortedorp, verdeeld in een aantal kunstmatige wijken, die aangeduid werden met
de letters A, B, enzovoort tot en met F. Met die letters werden de huisnummers gevormd, zodat je kon wonen
op het adres Berg F5. Ons woonhuis. De nummering van de wijk F begon bij F1, het oude Raadhuis op den Berg,
dat te zien is op een foto in Oud-Nuenen achteraf bekeken van J.C. Jegerings op bladzijde 47
(1984, ISBN 90 7427 25 7). Daarnaast - ten zuiden - liep een smal weggetje de velden in
en dan volgde op F2 de boerderij van Huizing. Die stond met de korte zijgevel naar de weg toe.
Na een groenten- en bloementuin die tot die boerderij behoorde volgde op F3 het huis van mijn
grootouders Hannes van Dijk en Elisabeth van den Nieuwenhof. Het besloeg een deel van een groot perceel
waar de dorsmachinefabriek gestaan had, die in mijn jongste jaren al niet meer bestond, omdat ze
was overgegaan in handen van de familie De Rooij. (Zie het genoemde boek van Jegerings, blz 41).
Wel restte daarvan een groot fabrieksgebouw dat
een eind van de weg geplaatst was, zodat er een zanderig pleintje voor lag. Het voerde geen apart
huisnummer. Het had zowel een grote
fabrieksdeur alsook een gewone huisdeur-ingang. In de jaren 1926-1936 was daarin de kousenfabriek van mijn
vader gehuisvest met fabrieks- en kantoorruimte. Na 1936 heeft de familie Dorus van Keulen er gewoond, die
eerder woonde op het Heieind, waar hun huis werd overgenomen en geheel vernieuwd door Noud de Rooij, toen die
getrouwd was met juffrouw Tempelman.
Binnen het grote perceel van de gebroeders Van Dijk hoorde ook het huis F4 waar Willemoom woonde, de ongetrouwde
broer van mijn grootvader (Jegerings, blz 41).
Toen mijn vader en moeder getrouwd waren (1925) hebben zij een ander deel van het grote perceel van de familie Van Dijk
gekregen of gekocht om het huis te bouwen waarin ik als eerste geboren werd in 1927. Het was het huis op F5.
Een recente foto staat hierbij.
Mijn moeder vertelde dat op de plaats van dat huis vroeger een geitestal stond, een wrak gebouwtje dat op zeker
moment, toen iemand over een laag binnenmuurtje sprong en daarbij zich vasthield aan een draagbalk,
zowat geheel en al instortte. Wij hebben in dat huis gewoond tot op 1 december 1936, de dag waarop wij
verhuisden naar het Heieind F37a. Die verhuizing hing samen met alles wat veranderde door de dood van
Willemoom van Dijk in 1936.
Ons huis vormde overwegend een vierkant blok met afmetingen die ik schat op zeven bij acht of negen meter met een hoogte
van vijf meter tot aan de dakgoot.
Het had vanaf de voordeur, die gesierd was met een koperen brievenbus met opschrift Briefe,
een lange gang die het hele blok doorliep en toegang gaf tot de uitbouw aan de achterzijde.
De gangmuur was beschilderd met een marmermotief dat een hoge lambrizering vormde.
Achteraan, dicht bij de deur naar de keuken, hing aan de muur de telefoon. Het nummer was 10, later 310.
De nummers waren nog laag. Links vooraan als je
binnenkwam was een deur die toegang gaf tot de kamer. Dat was een betrekkelijk rijk gemeubileerd vertrek met
twee zware fauteuils aan weerszijden van de erker, daartussen een ronde rooktafel met rijk versierd koperen blad.
In de erker heeft
ook zolang als ik weet een bloeiende clivia gestaan, die met de bladen zo netjes naar rechts en naar links gebogen
een keurig aan de architectuur van de erker aangepast ornament vormde.
De erker had een groot middenraam en opzij twee schuingeplaatste openslaande zijramen.
De situatie op de foto is een modernisering. Ook de omheining vóór het huis van gemetselde palen met daartussen
twee horizontale buizen boven elkaar - waar vroeger vanwege de smalle bestrating alle plaats voor was - is verdwenen.
Midden in de deftige kamer stond een tafel met
daaromheen vier rijk gecapitonneerde stoelen. Verder was er een dressoir met een opstal voor het glasservies.
De deurtjes links en rechts waren gevensterd met geslepen glas. De benedenkast had twee laden met daaronder
naar rechts en links openslaande deurtjes. Daar lagen
de enige boeken die ik, naast Pietje Bell en Puk en Muk, ooit in dat huis
heb gezien: de ingebonden jaargangen van de Katholieke Illustratie. Mijn meest concrete herinnering aan die plechtige,
voorname kamer behelst de nachtelijke gebeurtenis van de aardbeving in - dacht ik - het voorjaar van 1933. De kinderen werden uit bed
gehaald en wij stonden in de erker in de donkere nacht te staren, in afwachting van wat na de zware schokken
verder zou gaan gebeuren. Ik vermoed dat moeder wel met wijwater gesprenkeld zal hebben, want er gebeurde helemaal
niets meer. De kamer werd eigenlijk nooit gebruikt. Misschien dat de pastoor er werd ontvangen als die op
huisbezoek kwam, bijvoorbeeld na een geboorte. Om de kleine te kijken. En ik denk dat oom Theo en tante Jana er
wel eens zaten om te genieten van wat buurt bij een sigaar en een glas cognac met suiker. Vieux. Of boerenjongens.
Of om te kaarten. Bonken heette dat. Maar wij leefden onze dagen achter in huis, in de keuken,
waar wij aten en verbleven. Er stond een kachel, er hing een klok aan de muur. Er was een aanrecht,
een gootsteen met een pomp. Rondom de eettafel zaten we bij het ontbijt, bij het middageten, bij het theedrinken
in de middag na schooltijd en bij het koffiedrinken 's avonds. Onze vader zat aan de lange kant van de tafel,
in zijn eigen grote stoel, met de rug naar de klok en het gezicht gekeerd naar het grote raam. Moeder zat naast
hem op een gewone stoel. Net zo'n stoel als wij allemaal gebruikten, een houten keukenstoel met van
die ronde sporten voor en achter en opzij. Een keer op een morgen zaten we daar aan het ontbijt, toen tante Lies,
die bij mijn vader in het magazijn werkte, kwam binnenlopen om te vertellen dat er ingebroken was in het fabriek.
Ingebroken. Inbrekers. Ik ben het nooit meer uit mijn hoofd kwijtgeraakt.
Vanuit de keuken had je vier deuren. Eentje naar de gang en de voordeur,
daarnaast eentje naar de kelder en dan een naar de
achterkamer. Die kamer bevond zich dus in het hoofdblok van het huis, links achterin als je het huis vanaf de straat
bekijkt. In de allereerste jaren dat mijn ouders daar woonden was dat hun slaapkamer. In die achterkamer
ben ik ook geboren. Op de bovenverdieping waren toen nog geen slaapkamers getimmerd. Van die situatie heb ik geen
herinneringen. Het eerste wat ik weet is dat ik met mijn oudste broer samen een slaapkamer had op de eerste
verdieping rechts voor, gezien vanaf de straat. Samen in een groot bed, hij links, ik rechts. Toen sliepen mijn
ouders links voor, ook aan de straatzijde dus. Verder was daar nog een slaapkamer links achter, boven de vroegere
ouderslaapkamer van beneden. Dat was de kamer voor de dienstmeid. Ik denk dat zij de kamer deelde met mijn oudste
zus, tenminste zolang onze hulp bij ons overnachtte. Hoe het verder met de slaapplaatsen was ingericht weet ik
eigenlijk niet precies. Als ik zo naga: in 1936 waren wij met zeven kinderen. Waar kan dat allemaal geslapen
hebben? De beneden-slaapkamer moet wel voor de kinderen gediend hebben, ofschoon ik me van zulk gebruik alleen
herinner dat we daar ooit met velen tegelijk ziek hebben gelegen met de geelzucht.
Om boven te komen was er een trap die vanuit de gang, na een snelle draai beneden, boven arriveerde op de overloop.
Kwam je boven aan dan stond je met het gezicht naar de achterkant van het huis. Je keek daar tegen een klein
deurtje dat één en al geheim voor ons was. De heel zeldene keer dat je er even door mocht kijken, of zelfs
misschien eventjes door mocht kruipen, kwam je op het zoldertje boven de keuken. Een schuin pannendak dat zonder
enige beschoeiing de koude, grijze pannen liet zien, die altijd zo hoog en ver weg waren en waarop je dan
mussepootjes hoorde
trippelen. Er werden allerlei vergeten spullen bewaard. Ook een keer gedurende enkele maanden onze jongensfiets,
die wij weer eens hadden laten slingeren op straat en die vader toen maar voor de zekerheid "gestolen" had.
Eindelijk heeft
hij hem maar weer tevoorschijn gehaald, toen we hem eigenlijk al vergeten waren. Hee, die was dus toch niet
gestolen geweest. Maar overigens mochten we nooit op dat zoldertje komen. Je kon trouwens ook nergens meer
naar toe als je er eenmaal was. Midden in de achtermuur zag je de schoorsteen van de kachel in de keuken.
Een tweede geheime toegang op de overloop was het luikje boven je hoofd. Het zat ergens in de buurt van de
slaapkamerdeuren van de ouder- en de jongenskamer. Zowat midden daartussen.
Er was geen trap naar toe. Soms klom vader op een laddertje,
lichtte het luik, kroop de donkere zolder op en rommelde er een poos. Als je dan buiten ging
kijken was er een pan wat naar boven geschoven en stak de vlag uit.
De middelste deur in de keuken ging naar de kelder. Die begon onder de trap naar boven en
was zo diep dat je erin kon lopen. Het was er
aardedonker. Daar stond de weck van moeder. Die maakte in de zomer altijd in, in zo'n grote
zinken ketel met een gat in het deksel, waar een zinken thermometer door stak.
Daar kwamen van die grote glazen potten uit met een rood elastiek met
aangrijpstukje. Trok je daaraan - en het rubber was nog niet vergaan - dan floepte de fles open en rook je
de boontjes. Verder diende de kelder alleen als er iemand flink stout was geweest. Maar ook de eieren stonden
daar en een keulse pot met boter. Goej boter en bleuband, door elkaar gemengd met een vierkante houten lepel
met ribbeltjes. En de mik lag boven direct achter de kelderdeur op een plank. Was er in de keuken nou ook een
keukenkast? Net als in het nieuwe huis op het Heieind?
Een vierde deur vanuit de keuken voerde naar achter, naar de bijkeuken. Daar had je de buitendeur en verder de
deur naar het laatste vertrek, het washuis. Daarmee zat je dan niet meer onder het zoldertje dat boven de keuken lag,
maar kwam je onder een plat dak. Daar stond de wasketel, daar was de wc, de enige die het huis rijk was. Het washuis
sprong, wat het grondplan betreft iets zijwaarts uit, zodat de buitendeur recht achter het lange smalle gangetje lag
dat tussen ons huis en dat van Willemoom liep. Je kwam er door het poortje vanaf de straat in. Dat was de enige
plaats langswaar wij het huis verlieten en betraden. Via het washuis kwamen wij dus in de wereld.
Kwam je in de bijkeuken, dan was er direct naar links toe een buitendeur. Daar kwam je op het plaatsje dat zijwaarts werd
begrensd door de muur van een soort schuurtje. Dat hoorde aan de buurvrouw, Trieneke van de sik. Trieneke was de
weduwe van de vroegere secretaris van de gemeente Nuenen. Zij bewoonde één van de beide woningen-onder-een-kap
van de familie Theunissen. Den Tunnis zeiden wij altijd. De blinde muur van dat schuurtje,
waartegen vader de houten ladder een plaats had gegeven, is de achtergrond van de foto waarop ik samen
met mijn oudste broer en zus de sneeuwman escorteer. Op die foto kijk je naar de straatzijde, waar een hoek te zien
is van de langgevel-boerderij van Johan Rooijakkers, waar moeder altijd melk haalde. Ook zie je de ronde regenput
waarop 's winters soms een paar hardbevroren stokvissen lagen, ik weet niet met het oog waarop. Het toppunt van
afschuw uit mijn jongste jaren.
Het plaatsje was door een houten hek van rechtopstaande van boven spits toegezaagde latten afgescheiden van de
tuin die erachter lag. Een fantastische tuin.
Was je het houten hek door dan passeerde je onder een pergola met kleine rode roosjes. Tegen het kolenhok aan je
rechterhand waren de rozenstruiken in eerste aanleg gepoot, maar vader had lange spruitsels onder de grond door
afgelegd naar de andere kant en een boog gebouwd van smal smeedijzer. Zo was een waardige ingang tot de tuin
geschapen. Die tuin strekte zich een ontzettend eind naar achter uit, wel 25 meter denk
ik, maar het kan ook best meer zijn geweest.
Hij had vooraan de breedte van ons woonhuis, maar voorbij de tuin van Trieneke, die in het verlengde van de zijmuur
van het schuurtje van de foto door een gemetselde schans van onze tuin gescheiden was, werd hij zeer breed. Hij
liep daar helemaal door tot aan de tuin van de weduwe Annie van Wijck. Oude beukenheggen vormden naar Den Tunnis en
naar Van Wijck toe de erfscheiding. Aan de achterkant van onze tuin - onzen hof moet ik natuurlijk zeggen -
en aan de zijde naar Willemoom van Dijk toe was er een
jongere afscheiding van betonnen palen, draad en jong opgroeiende ligusterheggen. Daaraan kon je zien dat ons
gedoentje een recente afsplitsing was van het grote perceel van opa Hannes van Dijk, dat overigens geen afgrenzing liet
zien voor het deel van Willemoom.
Grootvaders hof strekte zich dus uit vanaf de grond van Huizing tot aan die van Van Wijck. Over die volle
breedte vormde ook weer een oude beukenheg aan de achterzijde de afscheiding.
En daarachter weer lag eindelijk open landbouwgrond tot aan de Weverstraat toe, waarschijnlijk behorend tot de
boerderij van Huizing. Op de foto waar wij, vier kinderen,
op de bank poseren met vader en moeder, vormt de heg van Trienekes tuin de achtergrond. De foto is genomen op een
zondagmorgen en ademt voor mij tot heden toe een sfeer en herinnering van feestelijke vrijheid en onbekommerdheid.
In de jaren op Den Berg speelde mijn moeders leven zich af in de keuken waar zij voor de maaltijden zorgde,
voor het maken van kinderkleertjes en voor verstelwerk.
Bedden opmaken, de was doen en poetsen was allemaal werk voor de meid. Daar had moeder dus geen omzien naar.
Verder was zij vaak bij vader op kantoor, waar zij weinig anders deed dan zonder veel praat genieten van
zijn gezelschap. En overigens was en werkte zij in den hof. Het voorste, smalle
deel was bloementuin. Er liep een kronkelend voetpad naar achter toe, links en rechts afgeboord met
een kartelrand van schuin in de grond gestoken bakstenen. De bloemen die moeder verzorgde waren de gewone,
alledaagse soorten van de dorpstuintjes. Snoffeltjes, floksen, klaprozen, theebloemen. Maar ook wel
cornelisrozen en veel dahlia's natuurlijk. In de grote achtertuin werden groenten gezaaid en geplant. Stokboontjes,
worteltjes, een bedje sla of boerenkool
die later werd uitgepoot, rabarber. Ook werden jaarlijks de boonstaken geplaatst: telkens twee
staken, op anderhalve meter hoogte gekruist en vastgebonden en de paren horizontaal verbonden met dwarsstaken.
Het was allemaal jonge mast die daarvoor gebruikt werd. Alles netjes in bedden en dan de bonen gezet in
boogjes rondom de in de grond gestoken staken. Ook grote bonen waren altijd vertegenwoordigd. Tuinbonen
dus. Ik weet het nog zo goed omdat ik ze niet lustte. En dan moet ik de bessenstruiken natuurlijk niet vergeten:
aalbessen, rode en zwarte, en kruisbessen. Wij noemden die bizzingen en kroesels. Maar daar was niet
veel werk aan buiten het plukken. Meer verzorging eisten de appelbomen, al was dat moeders werk niet.
Het waren meest bellefleurs, hoogstam, al daterend uit de tijd dat de grond nog van opa was, maar er waren ook
wel enkele jongere boompjes. De stammen van de appelbomen werden jaarlijks gewit met gewone witkalk tegen het
ongedierte. Maar er viel toch veel vermaaid fruit op de grond, als het in het najaar begon te waaien.
Vaders werk in de tuin was het omspitten van de grond in het voorjaar. Het gebeurde meestal twee schoppen
diep. Dat wil zeggen dat de omgespitte grond werd weggelegd niet op de plaats waar hij werd weggegraven, maar
bovenop de vorige voor. In de lege voor werd stalmest gestrooid, koemest die volop te krijgen was. Een andere vorm
van bemesten was het uitrijden met de gierton van de eigen wc. Als de put niet los gestapeld was, had je nogal eens
gauw een volle kelder. Ik geloof overigens niet dat vader dat, anders dan in een noodgeval,
ook zelf deed. Hij had absoluut geen affiniteit met het grovere boerenwerk. Als hij klaar was met omspitten, legde hij
netjes met de hofkoord randen om de bedden die hij van boven met de schop plat klopte en vervolgens langs de koord
afstak. Als de paden dan geharkt waren lag het er heel netjes bij. Daar had hij aardigheid in, zoals in Nuenen gezegd wordt.
Wat hij ook met erg veel plezier gedaan moet hebben - maar dat is weer heel iets anders - is het smidswerk van het
bouwen van een heuse kindermallemolen. Een ronde bak van plaatijzer met een opening voor de toegang,
langs de wanden een houten zitbank,
in het midden een opstaande buis en daarin, onbeweeglijk verbonden met het ijzeren frame waarop de machine rustte,
het ijzeren stuur waaraan de molen moest worden rondgetrokken. Daarvoor gebruikte hij dus, en niet voor de laatste
keer in zijn leven, zijn ervaring als smidskecht bij Mandigers in Eindhoven.
Waar vader ook veel genoegen aan beleefde was het bouwen van een mooie
grote volière voor allerlei klein gevogelte, dat hij ging kopen bij Ameijs in Helmond - als ik me goed
herinner. Soms waren het parkieten, dan weer mooie kleine gruunskneutertjes, vinken, sijsjes,
een graszak en een merel erbij. Soms wel twee, maar vader
ontdekte al gauw dat er altijd maar één zong. De kooi stond in de smalle bloementuin met een lange zijde
tegen de ligusterheg die de afscheiding vormde aan de kant van Willemoom. Bij strenge vorst werden alle vogeltjes
verhuisd naar een binnenkooi op de zolder van de fabriek, twee deuren verder. Daar kwamen wij dan ook eens een keer
terecht. In de planken vloer zaten mooie gaten door uitgedroogde en uitgevallen kwasten. Als je op je buik
ging liggen kon je beneden de handbreisters zien: telkens de wagen van de machine even stilzetten om links en rechts
te minderen, dan weer een paar slagen naar links en rechts, terwijl de draad met de hand telkens wat werd opgehaald
om een strakke aanvoer voor het breiwerk te krijgen. En dan veegde je wat stof bij elkaar en duwde dat
voorzichtig door het gaatje. Je zag het mooi naar beneden zeilen. Maar over die vogelkooi gesproken.
Vader heeft het ooit gespresteerd een nest met jonge merels vanuit onze hof telkens te verplaatsen in de richting
van het fabriek, zolang tot het nest onder het geopende dakraam in die kooi stond. Daar kwamen de oude voeren.
Zo hoefde je dus zelf geen pieren te wiegelen voor de jongen.
Wij kinderen zagen de hof vooral als speelplaats. Kwamen we uit school dan moesten we de schoenen uit en de klompen aan.
We hadden kruiwagentjes en schoppen en we groeven altijd gaten. Hoe dieper hoe liever. Waren we bij het water,
dan waren onze driften bevredigd. Ander vermaak bestond in het bouwen van een tent. We hebben ooit toestemming
gekregen om er
met z'n allen een zomernacht in te slapen. Laat in de donkere avond kwamen onze ouders ons redden uit onze ellende.
Onovertroffen als herinnering van spel en avontuur zijn evenwel de eindeloze uren doorgebracht op de boerderij van onze
overbuurman Johan Rooijakkers. Geen zolder of we hebben hem doorzocht op al zijn geheimen.
Geen doos met lijnkoeken of we hebben ze geproefd om te weten hoe het voelde een koe te zijn. Geen hooischelft of we vonden
er broedende hennen die later op het erf rondscharrelden als een kloek met een stuk of twaalf kuikentjes.
Geen houtmijt of we
vonden er winterkoninkjes- en merelnesten. Geen grotere sensatie dan voorzichtig je hand uitsteken boven het nest
en die vijf
geel-oranje bekjes zien gapen boven die donkerblauwe gesloten ogenbollen. En achter in de tuin bij die drinkkuil
in de sloot staan turen en denken aan de ekkerman onder in dat zwarte water.
Jan van Bakel, 11 december 2001.