Jan van Bakel.

De geboorte van AMAZON

Terug naar hoofdmenu


Wat AMAZON ook is, het heeft zeker ook een geschiedenis. Iets wat een geschiedenis heeft loopt door dat blote feit het risico van ondefinieerbaarheid. Spreek je erover dan verandert voortdurend de identiteit van wat je aan de orde wilt stellen. De geschiedenis van iets is zijn weg van wat het was - en dus al niet meer is - naar wat het nog niet is maar misschien worden zal. Dat zal voor AMAZON overduidelijk blijken uit wat ik ga vertellen. Ik begin bij het begin. Dat wil zeggen: ongeveer bij het begin.

Promotie 1958
Toen ik in 1957 leraar was aan het St.Ludgercollege in Doetinchem kreeg ik op zeker moment een brief van mijn onvergetelijke vriend Jos Brouwers. Die was bezig een proefschift te schrijven over de terminologie in de vlasserij, dat verdedigd zou worden aan de KU in Nijmegen onder promotorschap van professor Michels. En hij schreef: "Doe Michels een lol en schrijf een dissertatie. Volgend jaar gaat hij weg en dan treedt hij niet meer op als promotor". Ik schreef terug: beste Jos, ik heb niks met de wetenschap, ik ben leraar en dat bevalt me uitstekend, dus laat maar. En kort daarna kreeg ik van Jos een tweede brief met dezelfde raad opnieuw, vergezeld van de waarschuwing: "Je bent een gevaarlijke gek voor jezelf als je het niet doet". Toen ging ik erover nadenken. Over de Brabantse klompenmakerij had ik voor mijn doctoraal examen al een scriptie geschreven. Ik beschikte over de adressen van alle Nederlandse klompenmakers, een bestand dat afkomstig was van de Vakgroep die tijdens de oorlog door de Duitsers was ingesteld. Ik formuleerde een voorstel voor mijn promotor: wanneer ik dat en dat daar en daar nog zal onderzoeken en de resultaten samen met de stof van mijn scriptie uitwerk tot een boek, is dat dan voldoende voor een proefschrift? Hij was akkoord. Het was juni 1957. Het boek was klaar in februari 1958. Op 18 juni 1958 promoveerde ik.

Deze zaken zijn allemaal relevant wanneer het gaat om de geschiedenis van Amazon. Kort na mijn promotie en het met het studiejaar eindigende professoraat van Michels werd deze opgevolgd door Dr. A.A. Weijnen, leerling van Michels' voorganger Van Ginneken en reeds lange jaren een prominent dialectoloog, die onmiddellijk na zijn benoeming voorbereidingen ging treffen voor zijn Woordenboek van de Brabantse dialecten. Hij had denkelijk kennis genomen van mijn dissertatie over De Vaktaal van de Nederlandse klompenakers en naar aanleiding daarvan de gedachte opgevat mij voor de uitvoering van dat werk eens uit te proberen. Hij vroeg mij of ik bereid was ter voorbereiding van die onderneming een verkennend onderzoek uit te voeren dat zou plaats vinden in het jaar 1960 en gefinancierd zou worden door ZWO. Ik reageerde positief op zijn voorstel. Ik had smaak gekregen voor wetenschappelijk zoekwerk en ik trok dadelijk aan het werk, ook al was de zaak natuurlijk nog niet veel meer dan een paar letters op papier. In 1959 was ik dus al feitelijk bezig, hoewel er nog van geen formele aanstelling sprake was. In 1960 ging dat door, thans geformaliseerd. Ik werkte er thuis aan en was een halve vrijdag per week op het Nederlands Instituut om een beetje regelend op te treden bij het werk van studentassistenten, die met financiële ondersteuning van de KU meewerkten aan de voorbereidingen voor het opzetten van grootschalige enquêteringen in het gebied van Groot-Brabant. Weijnen was zo content met mijn manier van werken dat hij me al in september 1960, dus nog midden in de looptijd van het ZWO-project, liet benoemen tot wetenschappelijk medewerker bij het Instituut Nederlands,

Dat heeft natuurlijk allemaal nog weinig met Amazon te maken. Het is niet meer dan een aanduiding van de wijze waarop ik werkzaam werd in een omgeving waar iets als Amazon uiteindelijk kon ontstaan. Maar daarvoor was nog wel iets meer nodig. Van groot gewicht is, achteraf beschouwd, het feit geweest dat een baan aan de universiteit voor bestuurders van instellingen van onderwijs die cursussen verzorgden voor MO-A- en MO-B-studenten Nederlands, in het algemeen en ook feitelijk in het geval van mijn persoon, aanleiding was om zo iemand te werven als docent. Hun belang was onderwijs te kunnen bieden dat min of meer van universitair gehalte was. Examinatoren van de examencommissies waren overwegend professoren en medewerkers van universiteiten en die kwamen, wanneer ze ook aan MO-instellingen werkten, hun eigen leerlingen tegen op de examens. Ik heb het een paar keer afgehouden, maar tenslotte ben ik toch middelbaar docent geworden (Tilburg, Arnhem, Utrecht, Culemborg). Was je dat eenmaal, dan had je ook weer, wanneer je al geen lid was, grote kans om in de examencommissie benoemd te worden. De messen sneden dus aan alle kanten.

Op het Instituut Nederlands, waar Weijnen volop doende was zijn grote plannen op het terrein van de descriptieve dialectologie in de steigers te zetten, kreeg ik pas een taak als docent toen Weijnen mij het onderwijs in Gotisch toevertrouwde. Dat betekende eigenlijk nauwelijks dat ik een rol van betekenis kreeg bij de opleiding van Neerlandici. Dat Gotisch was nou eenmaal een noodzakelijke component vanwege interuniversitaire eensgezindheid en de behoefte om tegenstellingen tussen opleidingsprofielen te vermijden. Ontwikkelingen in afwijkende richtingen waren natuurlijk niet tegen te houden, zeker al niet vanwege de streving naar democratisering die in aantocht was en de vrijmoedigheid van, voornamelijk, de Amsterdamse neerlandici. De neerlandistiek, zo was mijn gevoelen, speelde zich af op enige afstand van mij en ik speelde daarin geen enkele rol. Dat zou ook later blijken, toen er geleidelijk allerlei veranderde en medewerkers om mij heen stuk voor stuk een vastere plaats - en dus een voornamere rol - in het programma kregen. Toen de eerste aflevering van het Brabants Woordenboek - door mijn persoonlijke vooruitstrevendheid mag ik wel zeggen en veel vroeger dan Weijnen zich had voorgesteld - in 1967 verscheen, was ik al enige jaren bezig te zoeken naar ruimte voor wat je zult moeten noemen eigen onderzoeksmogelijkheden naast wat ik beschouwde als administratie. Zo immers moest het werk aan het woordenboek in het vervolg gekarakteriseerd worden, nadat door jarenlange voorbereiding een formule was ontwikkeld die, vanzelfsprekend, de komende dertig jaar zou moeten worden toegepast. Al mijn pogingen om met Weijnen daarover tot een gesprek te komen hebben jammerlijk gefaald. Ook ervoer ik rondom mij in de staf de gevoelens omtrent mijn bezigheden aan de nieuwe bewerking van Rijpma en Schuringa (na de dood van de vroegere bewerker Jan Naarding) als iets hachelijks.

Rijpma-Schuringa-Van Bakel 1968
Dat werk aan die spraakkunst was wél en in directe zin van groot belang voor het ontstaan van Amazon. Het was als volgt in het werk gegaan. Ik was sinds een paar jaar lid van de examencommissie Nederlands-MO en MO-docent. Op zeker moment (4 oktober 1965) werd ik door uitgeverij J.B. Wolters benaderd met de vraag of ik te vinden was voor een nieuwe bewerking van Rijpma en Schuringa. U moet weten dat dat boek een uitermate slechte reputatie genoot in de commissie. Vooral bij Piet Paardekooper die de kunst verstond om tijdens mondelinge examens zijn afschuw voor dat boek te demonstreren door het als een vies vod van tussen duim en wijsvinger onder de tafel te laten vallen. Hij heeft zich een naam verworven door zijn opstel Rijpma ziet Abraham bij gelegenheid van des boeks 50ste verjaardag. (Ik heb het item op internet niet kunnen vinden.) Paardekooper waarschuwde mij op 9 maart 1966 in een brief dat die recensie, die toen nog niet verschenen was, natuurlijk niet over mijn bewerking zou spreken. Overigens niet dan nadat hij gememoreerd had dat Van der Toorn bij een of andere gelegenheid had opgemerkt: "Weet jij dat Wolters al leurend om een bewerker voor dat boek te krijgen bij Jan van Bakel beland is?" Paardekooper zag dat (ook?) als iets krankzinnigs. Ik heb hem op 11 maart 1966 geantwoord, met terughouding maar toch ook met enige minachting en de zin: "Ik hoop, dat ik het werk tot een aannemelijk einde breng en dat je over het resultaat ook eens de waarheid mag schrijven". Piet is nog niet dood, dus wie weet?

Over mijn bewerking en zijn kwaliteiten ga ik niet spreken. Iedereen kan zich tot vandaag toe - en in de toekomst misschien door een publicatie vanwege de Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren - een eigen oordeel vormen. Wat ik erover moet opmerken vanwege de relatie met Amazon is het volgende. De discussies in de tijdschriften vanuit allerlei hoeken en standpunten boden voor mij voldoende aanknopingspunten voor mijn beschrijving van de structuur van de Nederlandse zin, zij het ook met één belangrijke uitzondering: het zinsdeel van de persoonsvormconstructie dat zich bevindt tussen beginstuk en eindstuk, laten we dus zeggen: het middenstuk. Met het oog daarop heb ik enkele zaterdagse kranten verknipt tot zinnen en al die observaties op systeemkaarten geplakt. Voor medewerkers bij het instituut Nederlands bestond de mogelijkheid om werk op te dragen aan studentassistenten die bewakingsdiensten vervulden op de instituutsboekerij aan de Muchterstraat. Bedenk: we bevonden ons nog in de situatie van de spreiding van de alfa-instituten van de KU over de stad. Aan Frank Jansen heb ik toen gevraagd om systematische samenvattingen te maken van de volgorde-verschijnselen in die zinnen. Nooit heb ik van iemand prachtiger werk aangeboden gekregen als van hem. Lang voordat hij, samen met Piet-Hein van de Ven zijn doctoraal examen Nederlands aflegde op grond van o.a. het befaamde werkstuk "Kwantitatieve benadering van moderne poëzie". Zijn analyses waren zo frappant helder en gestructureerd dat mijn eerste opwelling was: dat zou je door een computer kunnen laten vaststellen ... Dat moment beschouw ik als het ogenblik der bevruchting. Het ei moest nog groeien maar het kuiken zou later Amazon blijken te zijn.

Eén dingetje moet mij nog van het hart vóór ik de grens passeer tussen de voorgeschiedenis en de eigen jaren van Amazon. En dat is dit. Gedurende de ganse tijd dat ik Rijpma-Schuringa schreef kregen mijn gedachten over de syntaxis van het Nederlands op ingrijpende wijze inhoud en gestalte door de uitgebreide, diepgaande, langdurige en wijdlopige gedachtenwisselingen, uiteenzettingen en discussies met en voor de cursisten van de Gelderse Leergangen in Arnhem. Een betere vorm - heb ik sindsdien altijd gedacht, want alles moet je een keer leren - voor het ontwikkelen van een uiteenzetting over wat dan ook bestaat er niet buiten discussie met een leergierig, scherpzinnig, kritisch gehoor.

De eerste aflevering van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten verscheen in 1967, Rijpma-Schuringa-Van Bakel in 1968. Toen had ik tijd voor dat ei. Mijn reflecties over de structuren binnen de Nederlandse zin, gepaard gaande aan de gedachte dat je die door een computer zou kunnen laten vaststellen, hadden plaats in de tijd dat de KU haar eerste grote computer had aangeschaft. Tegen die achtergrond en in die samenhang bedacht ik het volgende. Als je nu eens achter een zin een 0 (nul) plaatst, achter ieder deel van die zin (behalve dat laatste waar die 0 staat) een 1, dan kan een computer kijken naar ieder deel van een zin. Ga je op dezelfde manier te werk met ieder deel van die zin, terwijl je niet 1 en 0 gebruikt maar 2 en 1, dan kan een computer kijken naar ieder deel van ieder deel van de zin. Enzovoort, totdat je nergens nog een deel van meer dan één woord hebt. Ik wist niet dat dit erop neerkwam dat je de zin had voorzien van een beschrijvende boomstructuur, anders was ik met één sprong op het niveau van de modernste discussie geweest. Niet qua inhoud maar toch naar de vorm. Maar dat wist ik nog niet. Wat ik na deze structurering van de zin nog nodig had om de zaak bespreekbaar te maken was de toekenning van een woordsoortcode aan ieder woord van de tekst. Pas dan zou je in plaats van (de hond (van (de slager))) iets krijgen als (DET N (prep (DET N))). Als je aan deze laatste structuur de naam NC toekent, heb je gewoon een herschrijfregel. Maar jammer, dat wist ik nog niet. Ik sprak slechts over een hakensysteem ("Syntanal" 1970, blz. 22). De jaren van de TG waren in Nijmegen nog niet aangebroken. Kraak had bij ons al wel eens gesproken (25 april 1967), maar zijn benoeming tot hoogleraar Algemene Taalwetenschap volgde pas in 1970. Dat ook dat niet echt een winst voor het formalisme was is een andere zaak.

Syntanal 1970
Ik had dus een principiële sprong gemaakt. Het systeem dat ik er in concreto voor de computer voor ontwikkelde noemde ik SYNTANAL. Het liep en het leverde een hoop kwantitatieve gegevens over stukken Nederlandse tekst. Die je daar dan natuurlijk wel voor moest coderen. Per woord vier cijfers: twee voor de aanduiding van de grens-diepte tussen twee woorden en twee voor de woordsoort van dat woord. Een heel werk. Syntanal bevatte behalve de code die diende om de zinsdelen op alle niveaus te herkennen ook een stukje intelligentie, te weten de subroutine Karakterisering, die de gevonden delen die uit meer woorden bestonden naar hun aard typeerde als substantiefsgroep, persoonsvormconstructie, voorzetselconstructie enzovoort. Over het doel van het geëntameerde onderzoek - als het zo al mocht heten - heb ik heel wat slapeloos getob doorstaan. Het enige wat het opleverde was de gedachte dat je de moeilijkheidsgraad van een tekst voor de hoorder-begrijper ermee zou kunnen meten. Daarvoor was niet meer nodig dan de ontwikkeling van de intuitieve notie makkelijker-moeilijker en kijken welke meetbare eigenschappen van aldus te onderscheiden teksten door analyse aan het licht kwamen. Er was één enkele fatale klip waarop alles doodliep: het verschil moeilijk-makkelijk dat je intuitief vaststelde correleerde altijd signifikant met de lengte van de zin. Dus waarom dan al die moeite. Wanneer de onderzoeker zijn hoop vestigt op iets als een auteursconstante (taalconstante, dialectconstante etc.) dan constateert hij - zij het wat later in de tijd - dat die grootheid ook kan worden bepaald door algoritmes die niets anders gebruiken dan letterfrekwenties. En dat is niet iets wat interessante intuities van sofisticated onderzoekers streelt. Zo stierf ik de dood van de kwantitatief taalkundige. Die kan zich volgens mij geen zinvol bestaan meer voorstellen. Wel heeft het Universitair Rekencentrum van de KU in 1970 nog mijn opstel Automatische Syntactische Analyse van Nederlandse Teksten gepubliceerd (hierboven Syntanal genoemd). Mijn teleurstelling was daar nog niet uit te proeven, maar met enig gezond verstand wel al te vermoeden natuurlijk.

Natuurlijk moet ik in dit verband ook een opmerking maken over het onderzoeksperspectief van de historische syntaxis van het Nederlands. Dat was immers mijn leeropdracht in 1976. In mijn rede Historische taalwetenschp en empirie (1976) wordt echter over Syntanal met geen woord gerept. Pas in mijn afscheidscollege in 1993 heb ik de dingen op hun plaats trachten te zetten. Laat ik met deze opmerking mogen volstaan.

AMAZON 1975
Van 1970 met Syntanal tot 1975 met Amazon was in zekere zin een zee van tijd. Ik kan niet precies nagaan wat er allemaal gebeurd is in mijn hoofd in verband met het eerste en het ontstaan van het idee van het tweede. Er gebeurden trouwens ook teveel verschrikkelijke dingen op ons instituut en binnen zijn staf, vooral ook rond de opvolging van Weijnen binnen Nederlands, om de aandacht voor het werk niet te verliezen. De activiteiten op de lijn Syntanal echter gingen door. Er waren studenten die bij wijze van werkstuk teksten codeerden. Dat was een aardige oefening in zinsontleding in Nederlandse teksten van allerlei aard en bracht ook gedachtevorming - theoretische discussie - met zich mee over kwantitatieve taalkunde en haar doelstellingen en betekenis. We kwamen vanzelfsprekend ook bij statistiek terecht en zo ontstond de figuur dat Martien van 't Hof van het Instituut voor Wiskundige Dienstverlening samen met mij een derdejaarsitem verzorgde over Kwantitatieve Taalkunde en Statistiek. Ik gaf destijds ook colleges historische fonologie in het tweede jaar, een vervolg op het vroegere Gotisch. Daarbij ontstonden - trouwens ook al in de late jaren zestig - tal van roerige situaties waarbij de studenten kritiek leverden op het ouderwetse onderwijs, voornamelijk geassocieerd met de oude taalkunde van Weijnen, en waar zij rondweg eisten dat de moderne transformationeel-generatieve taalkunde (TGG) in het onderwijs zou worden geïntroduceerd. Ik was overtuigd van de redelijkheid van die wens en besloot voor de fonologie die weg in te slaan. Dat betekende kennismaking met Chomsky en wat mij betreft vooreerst de studie van The Sound Pattern of English. In verband met mijn onderwijstaken - maar met weinig voldoening - heb ik mij jarenlang op dat terrein moeten bewegen. Bij mijn kennismaking met de TGG deed zich overigens iets zeer merkwaardigs voor. In verband met mijn - ook studieuze - betreding van het terrein van computergebruik had ik veel contacten gelegd met de afdeling Computer Graphics bij Wiskunde en Natuurwetenschap. Ik volgde daar ook de colleges van vooral Andries van Dam (van Brown University) met zijn uiteenzettingen over formele grammatica's. Wat een verbazing later toen ik bij mijn verkenningen van de TGG de grote raakvlakken en overlaps vaststelde. In dit veld van verkenningen en activiteiten deed ik mijn gedachten op over formele herschrijfgrammatica's en boomstructuren, waarbinnen de eerste pogingen in de richting van AMAZON plaatshadden.

De kennismaking met formele grammatica's was overigens op zichzelf volstrekt onvoldoende voor een gemakkelijke voortgang. De grootste moeilijkheid school in de theoretische ontoereikendheid van programmeertalen als Cobol en Fortran. Ik herinner me levendig mijn eindeloze pogingen om in Fortran de noodzakelijke recursieve functies te bouwen: stacks aanleggen en bij iedere call zelf je locale variabelen administreren. Een uitkomst bood de kennismaking met Snobol, welks compiler op het URC ter beschikking kwam toen ik die op 24 juni 1971 van R.E. Grisswold ontvangen had. "I hope you find this material useful in your work", schreef hij. Nou en of.

En dan is hier het lege en heldere centrum van de cycloon, waarover niets beters gezegd kan worden dan wat de primitief gedrukte uitgave laat lezen:

Automatische zinsontleding
met de computer
Instituut Nederlands
KU Nijmegen
1975
.

Maar Amazon was natuurlijk maar een programma. De syntaxis van de Nederlandse zin, grotendeels in overeenstemming met wat daarover in Rijpma-Schuringa 1968 was gezegd, was er slechts als een reeks programma-instructies in te vinden. Je zag hem niet zelf. AL gauw nadat we bij ons werk hadden kennisgemaakt met de faciliteiten die beschikbaar kwamen door de activiteiten van Kees Koster bij Informatica, rees de vraag: kun je Amazon ook afbeelden binnen een contextvrije herschrijfgrammatica? Die dan door de parsergenerator, die daar ontwikkeld was, zou worden omgebouwd tot een parser, waarmee hetzelfde kon worden gedaan wat Amazon 1975 deed? Jenny Cals voerde een onderzoek uit en antwoordde met ja in haar werkstuk. Dat was al een eindweegs in de richting van iets nieuws binnen de Amazon-geschiedenis.

Ik kan over Amazon inhoudelijk niet in detail treden. Ik zou niet weten in welke volgorde de verschillende aspecten en onderdelen van het programma elkaar bij de bouw zijn opgevolgd. Het was niet alleen een grammatica maar ook een instrument om daar interactief mee om te gaan en alles groeide geleidelijk naargelang van ervaring en behoefte. Er was dus geen sprake van dat de architectuur tevoren in abstracto en tot in alle onderdelen was ontworpen. Toch maak ik voor één zaak een uitzondering omdat die zoëven in ander verband aan de orde kwam: de recursiviteit van de functies. Dat Spitbol recursiviteit toelaat - d.w.z. dat een functie, bv. NC(argument), zichzelf weer kan aanroepen - betekent niet dat het grote probleem van de eindeloze val in de diepte niet zou bestaan. De recursiviteit werd in Amazon gecontroleerd door een globaal beschikbare index. Bij iedere aanroep van een functie werd de "diepte" geadministreerd en gecontroleerd en bij overschrijding van de gekozen grens beëindigd. Als de zins-inbedding groter was dan de toegelaten "diepte" mislukte uiteraard de analyse. En die moest dan onder ruimere condities herhaald worden.

Casus 1984
Syntaxis vraagt om semantiek: welke betekenis-interpretaties kunnen - en moeten dus - worden gehecht aan de door een analyserende syntaxis geproduceerde structuur van een zin? Ik heb het antwoord proberen te geven in het semantische vervolg op Amazon: Automatic Semantic Interpretation - A Computer Model of Understanding Natural Language (Foris 1984). Het beoogde betekenissen vast te leggen in termen van hoofdzakelijk de semantische casus-theorieën van Fillmore en in mindere mate die van Jackendoff. Het zou ons lang bezig houden, wanneer ik hier zou proberen aan te geven wat het allemaal inhield om in termen van een autonome semantische structuur aan te geven wat de betekenis is van wat in een zin in termen van een syntactische structuur gegeven is. In hoofdzaak wordt door Casus de syntactische structuur van een zin omgebouwd tot een semantische expressie, bestaande uit een semantische kern (een werkwoord, een adjectief of een zelfstandig naamwoord) met daaraan ondergeschikt de semantische functoren als agens, datief, objecief, factitief etc. Natuurlijk blijven we wel zitten met het noodzakelijkerwijs eindeloze probleem: hoe drukken we in iedere volgende instantie weer uit wat we verstaan in termen van die secundaire (tertiaire, enzovoort) volgende structuur? Dat mag zo wezen en het is onvermijdbaar. Maar het mag ons niet beletten het verschil tussen syntaxis en semantiek uit te drukken aan de hand van een tweede daaruit (uit de syntactische) afgeleide structuur. Dat is het wezenlijke punt en een noodzakelijke stap voor wie zich met syntaxis bezighoudt.

Over het boek heb ik twee recensies gelezen. Beide waren kritisch en in zekere mate ook lovend. Beide wisten wel, zij het niet beter dan ikzelf, dat het laatste woord zeker nog niet gesproken was. Maar ik weet beter dan zij nog konden vermoeden welke vruchtbare pogingen op de lijn van Amazon en Casus tot vandaag toe worden ondernomen en hoe jaloers deze of gene zich soms uitlaat wanneer hij zich realiseert hoe ver de machtigheid van zijn eigen systeem achterblijft bij wat op die lijn wordt gepresteerd. Bij zulke ervaringen vergeet je met enige tevredenheid dat je dat hele boek zelf in je ellendige Engels hebt moeten schrijven, dat de lezeres van Engelse geboorte die de tekst heeft gecontroleerd in geen enkel opzicht deugde voor haar taak, dat je hebt moeten leren de UNIX te programmeren om onder het user-ID van Jan van den Bos bij nacht en ontij ergens achter de grote IBM-machine op de 5e verdieping de fotocomposer van Computer Graphics alle bladzijden van de tekst stuk voor stuk te laten produceren om ze, ook weer stuk voor stuk en eigenhandig, te gaan afdrukken op die andere grote machine heel ergens anders op diezelfde 5e verdieping. Waarbij je wel eens wat veranderde aan de instelling van de fotocomposer. Waarvoor je dan later natuurlijk op je donder kreeg.

Zoals bij de bespreking van Amazon 1975 het geval was geldt ook bij de semantische interpretator Casus dat ik niet in details kan treden. De bedoeling van dit verhaal is niet anders dan de "wereld" te laten zien waarbinnen de hoofdcomponenten van een pretentieus systeem zijn ontstaan. Je kunt ook zeggen: te laten zien hoe binnen een realiteit, die altijd chaotische en zelfs pijnlijke trekken heeft, is ontstaan wat ik achteraf zal moeten beschouwen als mijn voornaamste werk. Dat is niet mijn eigen keuze of interpretatie maar eerder iets wat de wereld, hoe dan ook en waar dan ook, suggereert. Wat ik in dit opstel beoog is te tonen wat de gestalte van al die dingen was, bezien vanuit mijn binnenkant. En daartoe hoort misschien iets meer dan volgens interpretatie van buiten af gedacht zou kunnen worden. Ik zeg hier dus hoe het volgens mij allemaal bij elkaar hoort en hoe ik het begrijp in zijn samenhang. De doorleefde gestalte.

Terug naar boven

Jan van Bakel, 23 augustus 2007

www.telebyte.nl/~janbakel

Terug naar boven