|
De geboorte van AMAZON
Terug naar hoofdmenu
Wat AMAZON ook is, het heeft zeker ook een geschiedenis.
Iets wat een geschiedenis heeft loopt door dat blote feit het risico van
ondefinieerbaarheid. Spreek je erover dan verandert voortdurend de identiteit van
wat je aan de orde wilt stellen. De geschiedenis van iets is zijn weg van wat het was
- en dus al niet meer is - naar wat het nog niet is maar misschien worden zal.
Dat zal voor AMAZON overduidelijk blijken uit wat ik ga vertellen.
Ik begin bij het begin. Dat wil zeggen: ongeveer bij het begin.
Promotie 1958
Toen ik in 1957 leraar was aan het St.Ludgercollege in Doetinchem kreeg ik op zeker
moment een brief van mijn
onvergetelijke vriend Jos Brouwers. Die was bezig een proefschift te schrijven over de
terminologie in de vlasserij, dat verdedigd zou worden aan de KU in Nijmegen
onder promotorschap van
professor Michels. En hij schreef: "Doe Michels een lol en schrijf
een dissertatie. Volgend jaar gaat hij weg en dan treedt hij
niet meer op als promotor". Ik schreef terug: beste Jos, ik heb niks met de wetenschap,
ik ben leraar en dat bevalt me uitstekend, dus laat maar. En kort daarna kreeg ik
van Jos een tweede brief met dezelfde raad opnieuw, vergezeld van de waarschuwing:
"Je bent een gevaarlijke gek voor jezelf als je het niet doet". Toen ging ik erover
nadenken. Over de Brabantse klompenmakerij had ik voor mijn
doctoraal examen al een scriptie geschreven. Ik beschikte over
de adressen van alle Nederlandse klompenmakers, een bestand
dat afkomstig was van de Vakgroep die tijdens de oorlog
door de Duitsers was ingesteld. Ik formuleerde een voorstel
voor mijn promotor: wanneer ik dat en dat daar en daar nog zal onderzoeken
en de resultaten samen met de stof van mijn scriptie uitwerk tot een
boek, is dat dan voldoende voor een proefschrift? Hij was akkoord.
Het was juni 1957. Het boek was klaar in februari 1958. Op 18 juni 1958 promoveerde ik.
Deze zaken zijn allemaal relevant wanneer het gaat om de geschiedenis van Amazon.
Kort na mijn promotie en het met het studiejaar eindigende professoraat van Michels
werd deze opgevolgd door Dr. A.A. Weijnen, leerling van Michels' voorganger Van Ginneken
en reeds lange jaren een prominent dialectoloog, die onmiddellijk na zijn benoeming
voorbereidingen ging treffen voor zijn Woordenboek van de Brabantse dialecten.
Hij had denkelijk kennis genomen van mijn dissertatie over De Vaktaal van de
Nederlandse klompenakers en naar aanleiding daarvan de gedachte opgevat mij voor
de uitvoering van dat werk eens uit te proberen. Hij vroeg mij of ik bereid was
ter voorbereiding van die onderneming een verkennend onderzoek uit te voeren dat
zou plaats vinden in het jaar 1960 en gefinancierd zou worden door ZWO.
Ik reageerde positief op zijn voorstel. Ik had smaak gekregen voor wetenschappelijk zoekwerk
en ik trok dadelijk aan het werk, ook al was de zaak natuurlijk nog niet veel meer dan een
paar letters op papier. In 1959 was ik dus al feitelijk bezig, hoewel er nog van geen
formele aanstelling sprake was. In 1960 ging dat door, thans geformaliseerd. Ik werkte
er thuis aan en was een halve vrijdag per week op het Nederlands Instituut
om een beetje regelend op te treden bij het werk van studentassistenten,
die met financiële ondersteuning van de KU meewerkten aan de voorbereidingen voor
het opzetten van grootschalige enquêteringen in het gebied van Groot-Brabant.
Weijnen was zo content met mijn manier van werken dat hij me al in september 1960,
dus nog midden in de looptijd van het ZWO-project, liet benoemen tot wetenschappelijk
medewerker bij het Instituut Nederlands,
Dat heeft natuurlijk allemaal nog weinig met Amazon te maken. Het is niet meer dan een aanduiding
van de wijze waarop ik werkzaam werd in een omgeving waar iets als Amazon
uiteindelijk kon ontstaan.
Maar daarvoor was nog wel iets meer nodig. Van groot gewicht is, achteraf beschouwd,
het feit geweest dat een
baan aan de universiteit voor bestuurders van
instellingen van onderwijs die cursussen verzorgden voor MO-A- en MO-B-studenten
Nederlands,
in het algemeen en ook feitelijk in het geval van mijn persoon,
aanleiding was om zo iemand te werven als docent. Hun belang was onderwijs te kunnen
bieden dat min of meer van universitair gehalte was. Examinatoren van de examencommissies
waren overwegend professoren en medewerkers van universiteiten en die kwamen,
wanneer ze ook aan MO-instellingen werkten,
hun eigen leerlingen tegen op de examens. Ik heb het
een paar keer afgehouden, maar tenslotte ben ik toch middelbaar docent geworden
(Tilburg, Arnhem, Utrecht, Culemborg).
Was je dat eenmaal, dan had je ook weer, wanneer je al geen lid was,
grote kans om in de examencommissie benoemd te
worden. De messen sneden dus aan alle kanten.
Op het Instituut Nederlands, waar Weijnen volop doende was zijn
grote plannen op het terrein van de descriptieve dialectologie in de steigers te zetten,
kreeg ik pas een taak als docent toen Weijnen mij het onderwijs in Gotisch toevertrouwde.
Dat betekende eigenlijk nauwelijks dat ik een rol van betekenis kreeg bij de
opleiding van Neerlandici. Dat Gotisch was nou eenmaal een noodzakelijke component
vanwege interuniversitaire eensgezindheid en de behoefte om tegenstellingen tussen
opleidingsprofielen te vermijden. Ontwikkelingen in afwijkende richtingen
waren natuurlijk niet tegen
te houden, zeker al niet vanwege de streving naar democratisering die in aantocht
was en de vrijmoedigheid van, voornamelijk, de Amsterdamse neerlandici. De neerlandistiek,
zo was mijn gevoelen, speelde zich af op enige afstand van mij en ik speelde daarin
geen enkele rol. Dat zou ook later blijken, toen er geleidelijk allerlei veranderde
en medewerkers om mij heen stuk voor stuk een vastere plaats
- en dus een voornamere rol - in het programma kregen.
Toen de eerste aflevering van het Brabants Woordenboek - door mijn persoonlijke
vooruitstrevendheid mag ik wel zeggen en veel vroeger dan Weijnen zich had voorgesteld -
in 1967 verscheen, was ik al enige jaren bezig te zoeken naar ruimte voor wat je zult
moeten noemen eigen onderzoeksmogelijkheden naast wat ik beschouwde als administratie.
Zo immers moest het werk aan het woordenboek in het vervolg gekarakteriseerd worden,
nadat door jarenlange voorbereiding een formule was ontwikkeld die, vanzelfsprekend,
de komende dertig jaar zou moeten worden toegepast. Al mijn pogingen om met Weijnen
daarover tot een gesprek te komen hebben jammerlijk gefaald. Ook ervoer ik
rondom mij in de staf de gevoelens omtrent mijn
bezigheden aan de nieuwe bewerking van Rijpma en Schuringa (na de dood van
de vroegere bewerker Jan Naarding) als iets hachelijks.
Rijpma-Schuringa-Van Bakel 1968
Dat werk aan die spraakkunst was wél en in directe zin van groot belang voor het
ontstaan van Amazon. Het was als volgt in het werk gegaan. Ik was sinds een paar
jaar lid van de examencommissie Nederlands-MO en MO-docent. Op zeker moment
(4 oktober 1965) werd ik
door uitgeverij J.B. Wolters benaderd met de vraag of ik te vinden was voor een nieuwe
bewerking van Rijpma en Schuringa. U moet weten dat dat boek een uitermate
slechte reputatie genoot in de commissie. Vooral bij Piet Paardekooper die de kunst verstond
om tijdens mondelinge examens zijn afschuw voor dat boek te demonstreren door het als
een vies vod van tussen duim en wijsvinger onder de tafel te laten vallen.
Hij heeft zich een naam verworven door zijn opstel Rijpma ziet Abraham
bij gelegenheid van des boeks 50ste verjaardag. (Ik heb het item op internet niet kunnen
vinden.) Paardekooper waarschuwde mij op 9 maart 1966 in een brief dat die recensie, die toen
nog niet verschenen was, natuurlijk niet over mijn bewerking zou spreken.
Overigens niet dan nadat hij gememoreerd had dat Van der Toorn bij een of
andere gelegenheid had opgemerkt: "Weet jij dat Wolters al leurend om een bewerker
voor dat boek te krijgen bij Jan van Bakel beland is?" Paardekooper zag dat (ook?)
als iets krankzinnigs. Ik heb hem op 11 maart 1966 geantwoord, met terughouding maar toch
ook met enige minachting en de zin: "Ik hoop, dat ik het werk tot een aannemelijk
einde breng en dat je over het resultaat ook eens de waarheid mag schrijven".
Piet is nog niet dood, dus wie weet?
Over mijn bewerking en zijn kwaliteiten ga ik niet spreken. Iedereen kan zich
tot vandaag toe - en in de toekomst misschien door een publicatie vanwege
de Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren - een eigen oordeel vormen.
Wat ik erover moet opmerken vanwege de relatie met Amazon is het volgende.
De discussies in de tijdschriften vanuit allerlei hoeken en standpunten boden
voor mij voldoende aanknopingspunten voor mijn beschrijving van de structuur
van de Nederlandse zin, zij het ook met één belangrijke uitzondering:
het zinsdeel van de persoonsvormconstructie dat zich bevindt tussen beginstuk
en eindstuk, laten we dus zeggen: het middenstuk. Met het oog daarop
heb ik enkele zaterdagse kranten verknipt tot zinnen en al die observaties
op systeemkaarten geplakt. Voor medewerkers bij het instituut Nederlands bestond
de mogelijkheid om werk op te dragen aan studentassistenten die bewakingsdiensten
vervulden op de instituutsboekerij aan de Muchterstraat. Bedenk: we bevonden ons nog in de
situatie van de spreiding van de alfa-instituten van de KU over de stad.
Aan Frank Jansen heb ik toen gevraagd om systematische samenvattingen te
maken van de volgorde-verschijnselen in die zinnen. Nooit heb ik van iemand
prachtiger werk aangeboden gekregen als van hem. Lang voordat hij,
samen met Piet-Hein van de Ven zijn doctoraal examen Nederlands aflegde op grond van o.a.
het befaamde werkstuk "Kwantitatieve benadering van moderne poëzie".
Zijn analyses waren zo frappant helder en gestructureerd dat mijn eerste
opwelling was: dat zou je door een computer kunnen laten vaststellen ...
Dat moment beschouw ik als het ogenblik der bevruchting. Het ei moest nog
groeien maar het kuiken zou later Amazon blijken te zijn.
Eén dingetje moet mij nog van het hart vóór ik de grens passeer tussen de voorgeschiedenis en
de eigen jaren van Amazon. En dat is dit.
Gedurende de ganse tijd dat ik Rijpma-Schuringa schreef kregen mijn gedachten over de syntaxis van
het Nederlands op ingrijpende wijze inhoud en gestalte door de uitgebreide, diepgaande, langdurige
en wijdlopige gedachtenwisselingen, uiteenzettingen en discussies met en voor de cursisten van de
Gelderse Leergangen in Arnhem. Een betere vorm - heb ik sindsdien altijd gedacht, want alles
moet je een keer leren - voor het ontwikkelen van een uiteenzetting over wat dan ook bestaat
er niet buiten discussie met een leergierig, scherpzinnig, kritisch gehoor.
De eerste aflevering van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten verscheen in 1967,
Rijpma-Schuringa-Van Bakel in 1968. Toen had ik tijd voor dat ei. Mijn reflecties over de
structuren binnen de Nederlandse zin, gepaard gaande aan de gedachte dat je die door een
computer zou kunnen laten vaststellen, hadden plaats in de tijd dat de KU haar eerste
grote computer had aangeschaft. Tegen die achtergrond en in die samenhang bedacht ik het
volgende. Als je nu eens achter een zin een 0 (nul) plaatst, achter ieder deel van die zin
(behalve dat laatste waar die 0 staat) een 1, dan kan een computer kijken naar ieder deel
van een zin. Ga je op dezelfde manier te werk met ieder deel van die zin, terwijl je niet 1 en 0
gebruikt maar 2 en 1, dan kan een computer kijken naar ieder deel van ieder deel van de zin.
Enzovoort, totdat je nergens nog een deel van meer dan één woord hebt. Ik wist niet
dat dit erop neerkwam dat je de zin had voorzien van een beschrijvende boomstructuur,
anders was ik met één sprong op het niveau van de modernste discussie geweest. Niet qua
inhoud maar toch naar de vorm. Maar dat wist ik nog niet. Wat ik na deze structurering
van de zin nog nodig had om de zaak bespreekbaar te maken was de toekenning van een
woordsoortcode aan ieder woord van de tekst. Pas dan zou je in plaats van
(de hond (van (de slager))) iets krijgen als (DET N (prep (DET N))). Als je aan deze
laatste structuur de naam NC toekent, heb je gewoon een herschrijfregel.
Maar jammer, dat wist ik nog niet. Ik sprak slechts over een hakensysteem
("Syntanal" 1970, blz. 22). De jaren van de TG waren in Nijmegen nog niet aangebroken.
Kraak had bij ons al wel eens gesproken (25 april 1967), maar zijn benoeming tot hoogleraar Algemene
Taalwetenschap volgde pas in 1970. Dat ook dat niet echt een winst voor het formalisme was is
een andere zaak.
Syntanal 1970
Ik had dus een principiële sprong gemaakt. Het systeem dat ik er in concreto voor de computer
voor ontwikkelde noemde ik SYNTANAL. Het liep en het leverde een hoop kwantitatieve gegevens
over stukken Nederlandse tekst. Die je daar dan natuurlijk wel voor moest coderen. Per woord
vier cijfers: twee voor de aanduiding van de grens-diepte tussen twee woorden en twee voor
de woordsoort van dat woord. Een heel werk. Syntanal bevatte behalve de code die diende om
de zinsdelen op alle niveaus te herkennen ook een stukje intelligentie, te weten de subroutine
Karakterisering, die de gevonden delen die uit meer woorden bestonden
naar hun aard typeerde als substantiefsgroep, persoonsvormconstructie, voorzetselconstructie enzovoort.
Over het doel van het geëntameerde onderzoek - als het zo al
mocht heten - heb ik heel wat slapeloos getob doorstaan. Het enige wat het opleverde was
de gedachte dat je de moeilijkheidsgraad van een tekst voor de hoorder-begrijper ermee zou
kunnen meten. Daarvoor was niet meer nodig dan de ontwikkeling van de intuitieve notie
makkelijker-moeilijker en kijken welke meetbare eigenschappen van aldus te onderscheiden teksten
door analyse aan het licht kwamen. Er was één enkele fatale klip waarop alles doodliep:
het verschil moeilijk-makkelijk dat je intuitief vaststelde correleerde altijd signifikant
met de lengte van de zin. Dus waarom dan al die moeite. Wanneer de onderzoeker zijn
hoop vestigt op iets als een auteursconstante (taalconstante, dialectconstante etc.)
dan constateert hij - zij het wat later in de tijd - dat die grootheid ook kan worden
bepaald door algoritmes die niets anders gebruiken dan letterfrekwenties. En dat is niet
iets wat interessante intuities van sofisticated onderzoekers streelt. Zo stierf ik de
dood van de kwantitatief taalkundige. Die kan zich volgens mij geen zinvol bestaan meer voorstellen.
Wel heeft het Universitair Rekencentrum van de KU in 1970 nog mijn opstel Automatische Syntactische
Analyse van Nederlandse Teksten gepubliceerd (hierboven Syntanal genoemd).
Mijn teleurstelling was daar nog niet uit te
proeven, maar met enig gezond verstand wel al te vermoeden natuurlijk.
Natuurlijk moet ik in dit verband ook een opmerking maken over het onderzoeksperspectief
van de historische syntaxis van het Nederlands. Dat was immers mijn leeropdracht in 1976.
In mijn rede Historische taalwetenschp en empirie (1976)
wordt echter over Syntanal met geen woord
gerept. Pas in mijn afscheidscollege in 1993 heb ik de dingen op hun plaats trachten te
zetten. Laat ik met deze opmerking mogen volstaan.
AMAZON 1975
Van 1970 met Syntanal tot 1975 met Amazon was in zekere zin een zee van tijd. Ik kan niet
precies nagaan wat er allemaal gebeurd is in mijn hoofd in verband met het eerste en het ontstaan
van het idee van het tweede. Er gebeurden trouwens ook teveel verschrikkelijke dingen
op ons instituut en binnen zijn staf, vooral ook rond de opvolging van Weijnen binnen Nederlands,
om de aandacht voor het werk niet te verliezen.
De activiteiten op de lijn Syntanal echter gingen door. Er waren studenten die
bij wijze van werkstuk teksten codeerden. Dat was een aardige oefening in zinsontleding in
Nederlandse teksten van allerlei aard en bracht ook gedachtevorming - theoretische discussie -
met zich mee over
kwantitatieve taalkunde en haar doelstellingen en betekenis. We kwamen vanzelfsprekend
ook bij statistiek
terecht en zo ontstond de figuur dat Martien van 't Hof van het Instituut voor Wiskundige
Dienstverlening samen met mij een derdejaarsitem verzorgde over Kwantitatieve Taalkunde en
Statistiek. Ik gaf destijds ook colleges historische fonologie in het tweede jaar, een
vervolg op het vroegere Gotisch.
Daarbij ontstonden - trouwens ook al in de late jaren zestig - tal van roerige situaties
waarbij de studenten
kritiek leverden op het ouderwetse onderwijs, voornamelijk geassocieerd met de oude taalkunde
van Weijnen, en waar zij rondweg eisten dat de moderne transformationeel-generatieve taalkunde
(TGG)
in het onderwijs zou worden geïntroduceerd. Ik was overtuigd van de redelijkheid van die wens en
besloot voor de fonologie die weg in te slaan. Dat betekende kennismaking met Chomsky en wat
mij betreft vooreerst de studie van The Sound Pattern of English. In verband met mijn
onderwijstaken - maar met weinig voldoening - heb ik mij jarenlang op dat terrein moeten
bewegen. Bij mijn kennismaking met de TGG deed zich overigens iets zeer merkwaardigs voor.
In verband met mijn - ook studieuze - betreding van het terrein van computergebruik had
ik veel contacten gelegd met de afdeling Computer Graphics bij Wiskunde en Natuurwetenschap.
Ik volgde daar ook de colleges van vooral
Andries van Dam (van Brown University)
met zijn uiteenzettingen over
formele grammatica's. Wat een verbazing later toen ik bij mijn verkenningen van de TGG
de grote raakvlakken en overlaps vaststelde. In dit veld van verkenningen en activiteiten
deed ik mijn gedachten op over formele herschrijfgrammatica's en boomstructuren, waarbinnen
de eerste pogingen in de richting van AMAZON plaatshadden.
De kennismaking met formele grammatica's was overigens op zichzelf volstrekt onvoldoende voor
een gemakkelijke voortgang. De grootste moeilijkheid school in de theoretische ontoereikendheid
van programmeertalen als Cobol en Fortran. Ik herinner me levendig mijn eindeloze
pogingen om in Fortran de noodzakelijke recursieve functies te bouwen: stacks aanleggen en
bij iedere call zelf je locale variabelen administreren. Een uitkomst bood de kennismaking
met Snobol, welks compiler op het URC ter beschikking kwam toen ik die op 24 juni 1971 van
R.E. Grisswold ontvangen had. "I hope you find this material useful in your work",
schreef hij. Nou en of.
En dan is hier het lege en heldere centrum van de cycloon, waarover niets beters gezegd
kan worden dan wat de primitief gedrukte uitgave laat lezen:
Automatische zinsontleding met de computer Instituut Nederlands
KU Nijmegen 1975.
Maar Amazon was natuurlijk maar een programma. De syntaxis van de Nederlandse zin,
grotendeels in overeenstemming met wat daarover in Rijpma-Schuringa 1968 was gezegd,
was er slechts als een reeks programma-instructies in te vinden. Je zag hem niet zelf.
AL gauw nadat we bij ons werk hadden kennisgemaakt met de faciliteiten
die beschikbaar kwamen door de activiteiten van Kees Koster bij Informatica, rees de vraag:
kun je Amazon ook afbeelden binnen een contextvrije herschrijfgrammatica? Die dan
door de parsergenerator, die daar ontwikkeld was, zou worden omgebouwd tot een
parser, waarmee hetzelfde kon worden gedaan wat Amazon 1975 deed?
Jenny Cals voerde een onderzoek uit en antwoordde met ja in haar werkstuk.
Dat was al een eindweegs in de richting van iets nieuws binnen de Amazon-geschiedenis.
Ik kan over Amazon inhoudelijk niet in detail treden. Ik zou niet weten
in welke volgorde de verschillende aspecten en onderdelen van het programma elkaar
bij de bouw zijn opgevolgd. Het was niet alleen een grammatica maar ook een instrument
om daar interactief mee om te gaan en alles groeide geleidelijk naargelang van
ervaring en behoefte. Er was dus geen sprake van dat de architectuur tevoren in
abstracto en tot in alle onderdelen was ontworpen. Toch maak ik voor één zaak een uitzondering
omdat die zoëven in ander verband aan de orde kwam: de recursiviteit
van de functies. Dat Spitbol recursiviteit toelaat - d.w.z. dat een functie, bv.
NC(argument), zichzelf weer kan aanroepen - betekent niet dat het grote
probleem van de eindeloze val in de diepte niet zou bestaan. De recursiviteit
werd in Amazon gecontroleerd door een globaal beschikbare index. Bij iedere aanroep
van een functie werd de "diepte" geadministreerd en gecontroleerd en
bij overschrijding van de gekozen
grens beëindigd. Als de zins-inbedding groter was dan de toegelaten "diepte" mislukte uiteraard
de analyse. En die moest dan onder ruimere condities herhaald worden.
Casus 1984
Syntaxis vraagt om semantiek: welke betekenis-interpretaties kunnen - en moeten dus -
worden gehecht aan de door een analyserende syntaxis geproduceerde structuur van een zin?
Ik heb het antwoord proberen te geven in het semantische vervolg op Amazon:
Automatic Semantic Interpretation - A Computer Model of Understanding Natural
Language (Foris 1984). Het beoogde betekenissen vast te leggen in termen van
hoofdzakelijk de semantische casus-theorieën van Fillmore en in mindere mate die van
Jackendoff. Het zou ons lang bezig houden, wanneer ik hier zou proberen aan te geven
wat het allemaal inhield om in termen van een autonome semantische structuur
aan te geven wat de
betekenis is van wat in een zin in termen van een syntactische structuur gegeven is.
In hoofdzaak wordt door Casus de syntactische structuur van een zin omgebouwd tot
een semantische expressie, bestaande uit een semantische kern (een werkwoord, een
adjectief of een zelfstandig naamwoord) met daaraan ondergeschikt de
semantische functoren als agens, datief, objecief, factitief etc.
Natuurlijk blijven we wel zitten met het noodzakelijkerwijs eindeloze probleem:
hoe drukken we in iedere volgende instantie weer uit wat we verstaan in termen
van die secundaire (tertiaire, enzovoort) volgende structuur?
Dat mag zo wezen en het is onvermijdbaar.
Maar het mag ons niet beletten het verschil tussen syntaxis en
semantiek uit te drukken aan de hand van een tweede daaruit (uit de syntactische)
afgeleide structuur.
Dat is het wezenlijke punt en een noodzakelijke stap voor wie zich met
syntaxis bezighoudt.
Over het boek heb ik twee recensies gelezen. Beide waren
kritisch en in zekere mate ook lovend. Beide wisten wel, zij het niet beter dan
ikzelf, dat het laatste woord zeker nog niet gesproken was. Maar ik weet beter dan zij
nog konden vermoeden
welke vruchtbare pogingen op de lijn van Amazon en Casus tot vandaag toe worden ondernomen en
hoe jaloers deze of gene zich soms uitlaat wanneer hij zich realiseert hoe ver
de machtigheid van zijn eigen systeem achterblijft bij wat op die lijn wordt gepresteerd.
Bij zulke ervaringen vergeet je met enige tevredenheid dat je dat hele boek zelf in je
ellendige Engels hebt moeten schrijven, dat de lezeres van Engelse geboorte die de
tekst heeft gecontroleerd in geen enkel opzicht deugde voor haar taak, dat je hebt moeten leren
de UNIX te programmeren om onder het user-ID van Jan van den Bos bij nacht en ontij
ergens achter de grote IBM-machine op de 5e verdieping de fotocomposer van
Computer Graphics alle bladzijden
van de tekst stuk voor stuk te laten produceren om ze, ook weer stuk voor stuk en eigenhandig,
te gaan afdrukken op die andere grote machine heel ergens anders op diezelfde 5e
verdieping. Waarbij je wel eens wat veranderde aan de instelling van de
fotocomposer. Waarvoor je dan later natuurlijk op je donder kreeg.
Zoals bij de bespreking van Amazon 1975 het geval was geldt ook bij de semantische
interpretator Casus dat ik niet in details kan treden. De bedoeling van
dit verhaal is niet anders dan de "wereld" te laten zien waarbinnen de hoofdcomponenten
van een pretentieus systeem zijn ontstaan. Je kunt ook zeggen: te laten zien hoe
binnen een realiteit, die altijd chaotische en zelfs pijnlijke trekken heeft,
is ontstaan wat ik achteraf
zal moeten beschouwen als mijn voornaamste werk. Dat is niet mijn eigen keuze
of interpretatie maar eerder iets
wat de wereld, hoe dan ook en waar dan ook, suggereert. Wat ik in dit
opstel beoog is te tonen wat de gestalte van al die dingen was, bezien vanuit
mijn binnenkant. En daartoe hoort misschien iets meer dan volgens interpretatie van buiten af
gedacht zou kunnen worden. Ik zeg hier dus hoe het volgens mij allemaal bij elkaar
hoort en hoe ik het begrijp in zijn samenhang. De doorleefde gestalte.
Terug naar boven
Jan van Bakel, 23 augustus 2007
www.telebyte.nl/~janbakel
Terug naar boven
|