Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie Leiden 1999
Terug naar hoofdmenu
Namen voor Vaars en Vaarskalf Met een inleiding over
Lexicografie en Taalgeografie
Met dit opstel beoog ik een kleine
aanvulling te geven bij mijn eerdere onderzoekingen omtrent diernamen.
Lezers van mijn vroegere taalgeografische studies zullen weten
dat dat werk wezenlijk gericht is op cultuurhistorisch te interpreteren
verschijnselen. Al in 1962 mocht ik voor het Thijmgenootschap
een voordracht houden onder de titel De taalkundige als historicus1
en mijn opvattingen zijn wat deze doelstelling betreft eigenlijk
niet veranderd. In hoeverre dit opstel ons verder brengt moge
beneden blijken. Voor de beoordeling van mijn bijdrage is enige
bezinning gewenst op de relaties tussen lexicografie en taalgeografie,
enerzijds ondernemingen zoals plaatsvinden - of misschien:
vonden - binnen het INL, anderzijds werkzaamheden van een type
als zojuist gesuggereerd.
Lexicografie en Taalgeografie
Wie van buitenaf toekijkt kan de in dit jaar bereikte voltooiing
van het WNT bezien als het einde van een groot project ter beschrijving
van de woordenschat van het moderne Nederlands, ja misschien
zelfs als het einde, niet van een project, maar van een tijdperk
van onderzoek. Een geschikte naam daarvoor zou kunnen zijn:
de filologische fase van de Neerlandistiek, maar dan moeten
we in één adem ook het Middelnederlandsch Woordenboek noemen voor
een vroegere periode. Het WNT is weliswaar een wereldrecordhouder,
maar zijn type is algemeen binnen de westeuropese cultuur of
culturen. Het is de inventarisering, documentering en wetenschappelijke
beschrijving van woorden en uitdrukkingen uit zoveel mogelijk
teksten en taaleigens binnen een taallandschap, met betrekking
tot een zo groot mogelijk deel van het verleden waarin dat taallandschap
ontstaan is en zich ontwikkeld heeft tot in zijn bloeiperioden
en door dat alles heen tot een heden waarin die typische geschiedenis
tot een einde is gekomen en om definitieve vastlegging vraagt.
De Vries en Te Winkel hebben het dus, zonder kennis van de wereld
van vandaag, op zodanig juist tijdstip geëntameerd dat het nu
net op tijd klaar is. Misschien hebben we niet het einde van
de geschiedenis bereikt, maar het filologische tijdperk was
uniek en is onherhaalbaar. Alle latere tijdperken zullen de
magie van die raadselachtige oorsprong, groei en bloei ontberen.
Een zelfde object zal er voor de wetenschap dus nimmermeer zijn.
Ook methodologisch en vanwege zijn plaats binnen de wetenschappen
is de filologie aan haar einde gekomen, zowel als het gaat om
analyse van teksten als waar zij woordenboeken produceert. Het
is niet nodig de traditie te definiëren om te kunnen vaststellen
dat de filologie zich wel kan richten op Hooft maar niet op
Lucebert. Dat komt niet door verschillen tussen die beide auteurs
of de aard van hun werk, maar door gebeurlijkheden in de geschiedenis
van de taalwetenschap. Deze laatste term zelf wordt thans nauwelijks
nog in verband gebracht met onderzoek dat zich richt op teksten;
letterkundig gemotiveerd onderzoek valt er al helemaal niet
meer onder. De wetenschap waarin het WNT gefundeerd was, is
niet meer die van vandaag. Wat met het WNT beoogd werd, wordt
vandaag niet meer nagestreefd. De periode waarover we spreken
wordt behalve door de ondernemingen van de grote woordenboeken
ook gekenmerkt door de, ietwat latere, opkomst en bloei van de
dialectologie. We denken daarbij niet in de eerste plaats aan
de grammaticale beschrijving van regionaal beperkte taaleigens
binnen het Nederlandse taallandschap. Grammaticale analyse,
ook in de periode dat het overwegend om klankleer ging - die
theoretisch overwegend gepresenteerd werd in termen van de vergelijkende
historische taalwetenschap met haar zogenaamd klankwettige verhoudingen,
bv. van de beschreven taalvariant ten opzichte van het westgermaans
- moest uiteraard gericht zijn op uitbreiding van kennis van
het verschijnsel taal. Zo bezien kan de keuze van een of andere
concrete taal nooit specifiek zijn en is dialectologie niet
onderscheiden van welke andere taalkunde dan ook. Wel specifiek
was die dialectologie door haar beschrijving van de woordenschat
van lokale taaleigens en, meer in het bijzonder, door de bestudering
van de ruimtelijke verbreidingen van de woorden en de historische
verklaring en interpretering daarvan: de taalgeografie.
Wanneer we G.G. Kloeke noemen, de eerste en eminente taalgeograaf
ten onzent, moeten we vaststellen dat de geografische methode
zich richtte op klankverschijnselen en zodoende nog dicht naderde
tot de vanouds bekende vergelijkende germaanse taalwetenschap.
De grootste successen behaalde de methode echter door toepassingen
op lexicaal taalmateriaal. Geen beter voorbeeld is daarvoor
te noemen dan het uitgebreide en klassieke werk van Th.Frings,
dat ons zulke schitterende beelden van de culturele ontwikkelingen
in het jonge Europa heeft geleverd. Kortheidshalve spreek
ik niet over Nederlandse voorbeelden van zulk werk. Zo raken
we het punt waar lexicografie en taalgeografie elkaar raken.
Als we spreken over Nederlandse dialecten rijst de vraag naar
het eigenlijke object van beschrijving in de beide boven genoemde
grote woordenboeken. We spraken over een Nederlands taallandschap.
Bestaat dat taallandschap dan niet typisch uit de Nederlandse
dialecten in hun gezamenlijkheid? Is het WNT aldus niet het grote
woordenboek der Nederlandse dialecten, eerder dan een woordenboek
van het algemeen beschaafd Nederlands? De vraag is misplaatst.
Omdat ons begrip algemeen (beschaafd) Nederlands voor het concept
van het WNT geen rol speelde, kon een daarmee opponerende opvatting
van het dialect er evenmin in functioneren. Op zeer ruime schaal
worden woorden en uitdrukkingen met expliciete termen toegedacht
aan Nederlandse dialecten zonder dat daarbij ooit het oogmerk
voorzit de vermelding te doen opvatten als liggende buiten het
eigenlijke domein van het woordenboek.2
Volgens recentere opvattingen
zou De Zaansche Volkstaal van Boekenoogen beschouwd worden als
een dialectwoordenboek, maar voor het WNT is het niet minder
dan één van de belangrijke bronnen. Ook uitgesproken als dialectwoordenboek
opgevatte werken als het Woordenboek van de Brabantse Dialecten
(WBD), die dus wel uitgaan van een onderscheid tussen ABN en
dialect, worden binnen het WNT behandeld als bevattende Nederlandse
woorden van niet andere aard dan die van Boekenoogen en evenzeer
als deze behorende tot het te beschrijven domein. Taalgeografie
en de wat oudere filologische lexicografie beschrijven beide
hetzelfde materiaal: de woorden der taal binnen het Nederlandse
taallandschap. En toegevoegd moet worden: zij doen dat beide
vanuit eenzelfde grondgedachte. Te weten deze: de Nederlandse
woordenschat weerspiegelt, documenteert en behelst de Nederlandse
cultuurgeschiedenis, eenvoudig omdat er niets kan zijn in het
gedachteleven en dus in de cultuur tenzij wat gestalte heeft
gekregen in de taal; en anderzijds: omdat er niets is in de
taal dat niet kenmerkend is voor wereldinterpretatie, gedachteleven
en cultuur. Het zijn grote woorden, maar toch gaat het daarom.
Taal is niet een algebraïsch te beschrijven tekensysteem maar
het voertuig van de menselijke beschaving. Het verschil tussen
beide disciplines kan nu helder naar voren komen. De taalgeografie
speurt in de geografische patronen van - om ons daartoe te
beperken - de verbreidingen van woorden naar sporen van cultuurhistorische
ontwikkelingen. De lexicografie is eerder descriptief van karakter:
zij documenteert. De gelegenheid is er niet voor, nog minder
de ruimte en de tijd, om stil te staan bij de eisen die in dat
verband gesteld moeten worden aan de belichting van de etymologische
achtergronden. Hoewel de etymologie taalkundige methodes in
zich opneemt en assimileert, is zij in mijn opvatting eveneens
een cultuurhistorisch gemotiveerde discipline en geenszins een
linguïstische, formeel fonologische of taalhistorische subdiscipline
(de laatste term begrepen binnen de theorie van de Junggrammatiker).
Het zijn zulke opvattingen, interpretaties en doelstellingen
die men zal moeten veronderstellen als ruimte waarbinnen mijn
onderzoekingen naar diernamen, ook die naar de benamingen van
vaars en vaarskalf, hebben plaatsgehad.
Vaars en Vaarskalf Een paragraaf uit de geschiedenis van de huisdieren
Alweer geruime tijd geleden heeft Klaas Heeroma in zijn Taalatlas van Oost-Nederland
de kaart koekalf getekend en deze voorzien van een expansiologisch
commentaar.3
Hij streefde ernaar de afzonderlijke woorden etymologisch
te plaatsen in hun West-Germaans verband en de verbreidingspatronen
in noodzakelijkerwijs tamelijk algemene termen en vooral ten
opzichte van elkaar te dateren. Hoewel de kaart voor geheel
Nederland nimmer is getekend, moet gezegd, dat de grote structuur
eigenlijk wel voldoende klaarheid heeft gekregen, zodat een
hernieuwde behandeling om enige argumentatie vraagt. In dit
opstel worden het kaartbeeld en de daarin optredende woorden
bezien binnen het kader van een onderzoek naar diernamen, in
het bijzonder met het oog op verheldering van de geschiedenis
van het dier in de cultuurgeschiedenis van ons land. Daarbij
zal men niet moeten denken aan betrekkelijk jonge economisch-agrarische
ontwikkelingen en organisatie, maar veeleer aan archaïsche interpretaties
en concepties m.b.t. het huisdier, eventueel nog: het kuddedier.
De studie sluit wat haar oogmerken betreft, geheel aan bij mijn
studie over de lokwoorden voor huisdieren en in verwijderd verband
ook bij een vroeger opstel over diernamen.4
In verband met deze
doelstelling is fonetische nauwgezetheid bij de behandeling
van de besproken woorden van weinig gewicht. De getekende kaarten
geven de woorden daarom naar hun theoretisch Nederlandse klankvorm
weer, de vorm waarin ze ook optreden in de bekende lexicale
bronnen. Alleen waar een voordehandliggende etymologisering
van woorden of woorddelen - ik bedoel: ordening van het aangetroffen
woord tot zulke woordvormen - onmogelijk of kwestieus is, krijgt
de aangetroffen, eventueel fonetische, schrijfwijze relevantie.
Zelfs kleine morfologische verschillen als vaarzekalf tegenover
vaarskalf, maalskalf en malekalf tegenover maalkalf, zeker waar
die geen eigen geografische kenmerken hebben, worden als van
minder belang beschouwd. De kaarten zijn tegen die achtergrond
dus sterk generaliserend. Dat ik toch niet kon volstaan met
behandeling van de woorden buiten iedere geografische context,
d.w.z. niet als lexicograaf maar als taalgeograaf moest werken,
volgt uit de rijke evidentie voor historische en culturele relaties
die geput kan worden uit geografische verhoudingen tussen woorden
en hun verspreidingspatronen. Zaken dus waarop het onderzoek
wezenlijk gericht is. Het grootste raadsel dat zich voordoet
voor wie studie maakt van diernamen, althans van die welke vanouds
gebruikt worden voor de agrarische huisdieren in Nederland,
is hun polyfunctionaliteit: namen zijn vaak van toepassing zowel
- bij voorbeeld - op runderen als op varkens. De eerste keer
dat het onderzoek mij met dat feit confronteerde was bij de
bovengenoemde taalgeografische verkenning van een vijftal diernamen:
mutte, muk, koes, kuus en kies. Bij de analyse van de lokwoorden
voor huisdieren in Nederland deed het probleem zich opnieuw
voor. Daarbij rees het vermoeden dat de verklaring gezocht zou
moeten worden in een archaïsche situatie toen het huisdier overwegend
nog kuddedier was. Hoe mooi zou het zijn als een studie van
de benamingen voor het vrouwelijke kalf verheldering zou kunnen
brengen. Het was deze mogelijkheid die de onderhavige hernieuwde
verkenning heeft geïnspireerd. Het materiaal voor de studie
is afkomstig uit vragenlijst DC9 (1940) van de Dialectencommissie
der KNAW, vraag 17b. Ik heb gebruik mogen maken van de documentering
op microfiches.5
De woordenboeken van de Brabantse (WBD) en Limburgse
(WLD) dialecten hebben naast hun eigen gegevens ook dit materiaal
gebruikt. Voor hun gebieden heb ik daarom de collecties van
de NCDN van de KUN te Nijmegen benut en de Amsterdamse microfiches
niet opnieuw geraadpleegd. Wel werd door deze werkwijze het
beschouwde gebied tot een eindweegs België in uitgebreid. Bij
de analysering van de taalgeografie van de benamingen van het
vrouwelijk kalf rees de behoefte ook de benamingen voor het
jonge vrouwelijke rund in de beschouwingen te betrekken. We
zullen beneden zien wat daarvan precies de reden was. Zo hebben
we ook het materiaal van vraag 18 van dezelfde vragenlijst bestudeerd.
De vraag informeerde naar de benamingen van het vrouwelijk rund
tussen het krijgen van het eerste en het tweede kalf. Naast
een kaart Vaarskalf wordt dus ook een kaart Vaars getekend en
geanalyseerd. Het materiaal van deze laatste is afkomstig niet
alleen van vraag 18 van de genoemde vragenlijst maar ook uit
het lemma 'jonge koe' van het WBD. In dat lemma wordt merkwaardigerwijs
van het materiaal van lijst DC9 geen gebruik gemaakt. Een
poging om het gebied van het WLD op overeenkomstige wijze recht
te doen moest mislukken, toen bleek dat daarvoor een overeenkomstig
lemma ontbreekt. Ik doel hierbij op de tekst in voorbereiding,
want de aflevering over het vee is nog niet gepubliceerd. Voor
het Limburgse maak ik dus slechts gebruik van het materiaal
van DC9 vraag 18. Het gevolg is dat Belgisch Limburg op de
kaart Vaars leeg bleef.
De kaarten6
Bezien we de kaart Vaarskalf
in het groot, dan treffen we daar een aantal simplicia aan naast
samenstellingen van deze simplicia met -kalf: vaars en vaarskalf,
kui en kuikalf, kuis en kuiskalf, kuus en kuuskalf, sterke en sterkenkalf,
maal en maalkalf. Eigenlijk is het in hoge mate bevreemdend dat
zulke formaties naast elkaar optreden. Van ieder tweetal maakt
de ene benaming de andere onwaarschijnlijk. Of de ene of de
andere moet een secundair verschijnsel zijn. Heeroma gaat met
dat probleem een beetje nonchalant om. Hij zegt In vele streken
is de benaming van het kalf eenvoudig een samenstelling van
het woord voor vaars met -kalf en daarbij kan het tweede lid
dan ook nog gemakkelijk wegvallen. De constatering van het feit
dat sommige correspondenten bij "vrouwelijk kalf"
stellig aan
"jong vrouwelijk rund" in algemeen hebben gedacht (l.c. 43), had
hem op andere gedachten moeten brengen. Een meer voordehandliggende
veronderstelling is immers dat de simplicia gangbare aanduidingen
zijn voor een jong vrouwelijk rund in het algemeen, welke op
die grond uiteraard, ongeacht of er nu al of niet specifieke
aanduidingen bestaan voor pasgeboren vrouwelijke dieren, ook
op deze laatste van toepassing zijn. Bevestiging zou te vinden
zijn door naspeuring van de benamingen voor die algemene categorie
van dieren. Navraag daarnaar heeft nooit plaatsgevonden,
maar de gegevens van vragenlijst DC9 onder vraag 18 laten veronderstellen
dat de Nederlandse dialecten de categorie toch kennen. De vraag
betrof aanduidingen voor een rund tussen het krijgen van het
eerste en tweede kalf. De taalgeografie is natuurlijk geïnteresseerd
in niet samengestelde substantieven voor dat begrip en minder
in taalgebruik van andere aard in relatie daarmee. Ernaar vragen
zonder dat zulke woorden in werkelijkheid voorkomen brengt
een massa weinig bruikbaar materiaal tevoorschijn. Omgekeerd
kan een chaotisch aanbod van reacties bevestigen dat de vraag
minder adequaat was. Bij de antwoorden van vraag 18 is dat allemaal
het geval. Bij het formuleren van de vraag is het zonder twijfel
de bedoeling geweest meer inzicht te verkrijgen in de structuur
van de benamingen voor het vrouwelijk rund in zijn verschillende
fasen van ontwikkeling. Sporadisch zijn er in het Hollandse
beantwoorders die zoiets vermoeden en daarom een opeenvolging
van benamingen geven. Zo'n reeks is altijd een keuze uit kalf,
pink, hokkeling, vaars, schot, koe, in deze volgorde en met lichtelijk
van elkaar afwijkende betekenis-toelichtingen. Binnen de categorie
vaars wordt onderscheid gemaakt met klamvaars en melkvaars Naast
schot komt wisselschot voor, een aanduiding die verband houdt
met het wisselen van het gebit. De eerste leden van de samenstellingen
die we op de kaart Vaarskalf vinden komen in dit materiaal veelvuldig
voor. Dat levert de hypothese op dat het inderdaad namen zijn
voor wat ik nu maar 'vaars' noem, een jong vrouwelijk rund in
het algemeen, erbuiten blijvend wat dat in aantal jaren of
seizoenen uitgedrukt precies inhoudt. Het is trouwens best mogelijk
dat de mensen die het woord globaal in die betekenis gebruiken
dat zelf niet weten.
De kaart Vaars, getekend aan de hand van
de antwoorden van DC9-18, geeft daaruit o.a. de woorden die we
kennen uit de samenstellingen van de kaart Vaarskalf. Ze horen
alle tot de groep waarvoor we de betekenis 'vaars' menen te moeten
postuleren: jong vrouwelijk rund in het algemeen. De keuze die
we maakten berustte vooreerst op onze alreeds genoemde hypothese
over de betekenis van de samenstellingen op de kaart Vaarskalf.
Eerste leden van die samenstellingen, indien verschijnend bij
vraag 18, moeten dus op die kaart verschijnen. Maar ook andere
woorden horen erop thuis. Dat geldt voor het Friese rier -
en voor dit woord alleen - omdat het geografisch een leemte
vult na intekening van die eerste leden. Het verschijnt heel
precies binnen het gebied waar het vaarskalf koekalf heet. Heeroma
(l.c. 48) sprak al over het raadsel van dit type in het Friese
taalgebied. Aan andere woorden uit het materiaal van DC9 vraag
18 is op de kaart Vaars geen behoefte. Hij is immers keurig
gevuld. Toch kan dat geen afdoende grond zijn, want het is denkbaar
dat er ergens meer dan één woord voor vaars in gebruik zou zijn.
We lopen de woordtypen in dat materiaal na om onze keuze nader
te argumenteren.
In de eerste plaats vallen de samenstellingen
met -vaars af: entervaars, kalfvaars, klamvaars, melkvaars, pinkvaars,
twintervaars (C107) en wisselvaars. Deze samenstellingen kunnen
niet de betekenis 'vaars' hebben. Hieruit volgt uiteraard dat
ook de eerste leden van deze woorden, voorkomend in het materiaal
van vraag 18, niet thuishoren op de kaart Vaars. Het betreft
inter en pink. Naast het geplaatste rier komen interrier, twinterrier
en kalfsrier niet meer in aanmerking. Ook koe nemen we niet
op. Verder worden ook samenstellingen met alle tot nu toe afgewezen
woorden afgewezen, bij voorbeeld kalvepink (F40b). Dan blijven
over: hokkeling (9 zeer verspreide opgaven), kalfschot (I46),
schot, wisselschot en wisselaar. Een serieuze overweging verdient
alleen schot. Het WNT (CD-rom) zegt erover: Waarschijnlijk verkort
uit Schotvaars7
of een dergelijke samenstelling. 1) Jonge koe,
die eenmaal gekalfd en daarna een jaar overgeloopen heeft. (...)
2) Koe van twee of drie jaar die nog niet gekalfd heeft... Er
zijn ongeveer 230 opgaven op lijst DC9-18. Een proefkaart liet
een verspreidingsgebied zien, omvattende Zuid-Holland, Utrecht,
Gelderland, Zeeland, Noord-Brabant en Noord-Limburg met enkele
sporadische voorkomens in het noorden. Het lijkt geen relictgebied,
noch ook ontstaan door een van de vanouds bekende expansies.
Het vermoeden rijst dat het vanuit de bovencultuur is neergelaten.
Een inzender uit Venlo (L271) zegt dat het een nieuw woord is.
We laten het woord vallen voor de kaart Vaars in de veronderstelling
dat de betekenis iets te maken heeft met onvruchtbaarheid of
niet-drachtigheid. Het WBD verschaft geen duidelijkheid, want
het volgt al te slaafs de meestal chaotische omschrijvingen
van vraagpersonen, in het bijzonder waar het de aanduidingen
betreft voor het rund in verschillende leeftijdsfasen en functies.
Binnen het verband van het voorafgaande, in het bijzonder onze
hypothese over de betekenis 'jonge koe' van de simplicia van de
kaart Vaarskalf, moeten de samenstellingen op die kaart beoordeeld
worden als jonge verschijnselen binnen een cultuur waar behoefte
ontstond aan meer detaillering in de aanduidingen voor het
vee. Globaal stellen we daarmee vast dat er in het onderzochte
gebied geen eigenlijke oorspronkelijke benamingen ter aanduiding
van het pas geboren vrouwelijk rund voorkomen, wel daarentegen
namen voor een jong vrouwelijk dier in algemenere zin. Boekenoogen8
had geen ongelijk als betekenis van kui 'wijfjeskalf' te geven,
maar het feit dat hij ook kuikalf met die betekenis vermeldt
bevestigt onze vaststelling. Dit betekent niet dat de geografische
verbreiding van het simplex voor 'vaars' precies moet overeenkomen
met die van hetzelfde woord, als simplex of deel van een samenstelling,
voor 'vaarskalf'. Het is mogelijk dat het woord juist in die samenstelling
langer zou kunnen voortleven dan het simplex nadat eenmaal dat
simplex door de opkomst van jongere aanduidingen het veld zou
hebben moeten ruimen. Anders gezegd met een voorbeeld: het zou
kunnen zijn dat maalkalf nog voorkomt in een streek waar maal
voor 'jong vrouwelijk rund' inmiddels verdrongen is door een nieuw
woord. De kaartbeelden bevestigen dit ook. De gebieden maalkalf
en kuikalf op de kaart Vaarskalf zijn groter dan de overeenkomstige
gebieden maal en kui op de kaart Vaars. Het laatste woord is
daar zelfs geheel afwezig. Laten we de verhouding tussen
beide kaarten nauwkeuriger bezien. Het parallellisme, dat impliciet
is in de tot hiertoe ontwikkelde gedachten is onvolledig. Er
zijn woorden die op de kaart Vaars optreden maar ontbreken op
de kaart Vaarskalf en het omgekeerde verschijnsel doet zich
voor. Een voorbeeld van het eerste is het woord rier. We zullen
het moeten beoordelen in samenhang met het feit dat Friesland
koekalf gebruikt voor 'vaarskalf'. Het woord koekalf op zichzelf
is natuurlijk weinig verrassend. Het is zelfs zo vanzelfsprekend
dat Heeroma zijn kaart zo noemde. Het woord zou iedere dag opnieuw
uitgevonden kunnen worden, zowel in de betekenis 'vrouwelijk
rundskalf' als die van 'rundskalf', vergelijkbaar met olifantskalf,
rendierkalf. We zien dan ook dat het woord, hoewel uiterst sporadisch,
ook wel elders in het land optreedt (G259, G278, I74, L17 en
L271). We moeten de situatie in Friesland mede beoordelen in
aansluiting bij mijn analyse in Lokwoorden (pag. 60-70). Ik
heb daar het Friese lokwoord tuu, dat werkelijk massief voorkomt,
door palatalisering en fronting herleid op kui. Daarmee is tevens
een groot kui-gebied gereconstrueerd dat op de kaart Vaarskalf
pas goed zichtbaar wordt. Kui evolueerde in zijn gebruik als
lokwoord tot tuu, zoals ik ter plaatse heb aangetoond. Het verdween
daarbij wellicht geleidelijk uit de objectief-communicatieve
sfeer, zodat het thans in Friesland praktisch niet meer wordt
aangetroffen. Misschien dat het daardoor niet in aanmerking
kwam om te leiden tot de samenstelling kuikalf. Maar waarom werd
ook rier daarvoor niet gebruikt? Over dat woord zegt het WNT
(CD-rom):
RIER, znw. onz. mv. -en. Een in friesche streken bekende
ben aming voor een jonge koe, een vaars, hetzij deze reeds gekalfd
heeft of nog niet. Fri. rier (verg. HETTEMA- POSTHUMUS, Sagelterl.
246: rîr, jonge koe, rier), ofri. rîr. Dit woord is moeilijk te
scheiden van ofri. hrîther, rîther, rîder, reder, rund ags. hrîder
(naast hryder en meng. rother, dat nog in eng. dial. voorkomt),
horned cattle, ox, cow, heifer en verdere met rund (zie ald.)
verwante woorden.
Dit alles verschilt niet van gangbare betekenisomschrijvingen
voor kui. Geheel losgezien van de kwestie van de benaming koekalf
en wat daarmee eventueel samenhangt, vormt de semantische verhouding
tussen een gepostuleerd Fries kui en rier een grote moeilijkheid.
Het laatste is zonder twijfel een deel van het fries zolang
er fries geweest is en het moet dus ooit kui naast zich hebben
gehad. Wat was dan het verschil tussen beide? Ik vermoed dat rier
duidt op een ietwat latere levensfase uit een reeks zoals
aangewezen voor het rund in Holland hierboven. Dat zou voldoende
verklaren dat het niet in aanmerking komt voor een compositum
met de betekenis 'jong vrouwelijk rund in de kalf-status'. Als
kui tenonder gegaan was als lokwoord, was er op zeker moment
geen ander woord beschikbaar dan koe. Het is de enige verklaring
die ik kan bedenken voor het unieke rear-koekalf-gebied.
Dat koekalf semantisch een heel andere structuur heeft dan de
andere composita op de kaart is de prijs die het systeem betaalde
voor de oplossing van het probleem. Terwijl we - om begrijpelijke
redenen dus - *rierkalf missen op de kaart Vaarskalf, missen
we kui op de kaart Vaars. Terwijl het in Friesland al uitgestorven
was toen het vrouwelijk kalf een plaats kreeg in het cultuurpatroon
en dus in de taal, was het tezelfdertijd nog volop in leven
in Noord-Holland en Groningen. De verdwijning deed zich daar
later voor. Het werd opgevolgd door een massaal vanuit het zuiden
oprukkend vaars. Het vaars-territorium heeft een oud patroon,
zoals weerspiegeld op de kaart Vaarskalf, maar het heeft ook
een jongere uitgebreidheid, nl. zoals uitkomt op de kaart Vaars.
Ik beschouw de laatste uitbreiding als volkomen onafhankelijk
van de eerste. De eerste kan heel wel met Heeroma toegedacht
worden aan een frankiseringsbeweging (vanuit het Rijn-Maas-gebied
en Vlaanderen) van karolingische tijd (l.c. 47). De laatste
zal van veel jongere datum zijn. Het was de tweede grote verandering
in de culturele interpretatie van het vee na het ontstaan van
de aanduidingen voor het jonge vrouwelijke rund, later ook van
het pasgeboren vrouwelijk kalf. Het zal te maken hebben met opnieuw
een ingrijpende vernieuwing van de veeteelt, ingrijpend omdat
oude benamingen erbij verdwenen, in het bijzonder kui en andere,
met name dus vaars, een grote expansie meemaakten. We zouden
de geschiedenis van de veeteelt in Nederland moeten naspeuren
om die ontwikkeling terug te vinden. We moeten nog spreken over
de enclaves maal en sterken op de kaart Vaars, met hun tegenhangers
op de kaart Vaarskalf. Heeroma heeft beide gebieden voorgesteld
als vernieuwingen in een ouder vaars-gebied (l.c. 47-48). Met
stelligheid poneert hij ook een oorspronkelijk betekenisverschil
tussen 'vaars' en 'maal'. Zowel bij het een als bij het ander plaats
ik vraagtekens. Er zijn op Nederlands territorium tal van expansies
getraceerd, uitgaande van het zuidwesten en het zuiden, maar
zelden en met weinig overtuiging vanuit het oosten. Het lijkt
erop dat een maal-expansie voor Heeroma het wisselgeld was voor
een Westfaalse expansie van sterken. Omdat er op geen enkele
wijze een culturele kracht kan worden aangetoond of zelfs maar
verondersteld achter de verbreidingspatronen, geef ik de voorkeur
aan de gedachte van relicten. Een relict is per definitie een
patroon dat geen sporen van actuele of reconstrueerbare groei
laat zien en waarvan we dus het ontstaan niet aan enige culturele
beweging kunnen verbinden. Veel relicten steunen op een conservatieve
regionale saamhorigheid van cultuur. In het algemeen is nu duidelijk
geworden dat de kaart Vaars een jonger resultaat in de ontwikkeling
van de taal toont dan de kaart Vaarskalf. Deze laatste weerspiegelt
oudere verschijnselen. Het is niet onlogisch om aan te nemen
dat woorden van de kaart Vaarskalf die op de kaart Vaars buiten
beeld zijn geraakt, oudere namen voor jong vrouwelijk rund waren.
Ook kies kuis en kuus wil ik daartoe rekenen. Uit wat ik in
Lokwoorden heb geschreven kon al blijken dat ik met de gedachten
van Heeroma over zulke taalverschijnselen niet kan meegaan.
Heeroma suggereerde dat de door hem aldus genoemde in vele streken
optredende affectieve benaming(en) een autonoom bestaan hadden,
los van de "geordende" benamingen, en gemakkelijk in de plaats
(konden) treden van de eerste (l.c. 43). Ik heb aannemelijk
gemaakt dat lokwoorden teruggaan op reguliere substantieven,
zij het ook dat daaraan veel gevoelswaarde gaat kleven zodra
ze als lok- en vleiwoorden gebruikt gaan worden. De oude inmiddels
goeddeels verdwenen woorden koes, kuus en kies worden nog steeds
als zodanig aangetroffen. Men zal ze moeten beschouwen als voortzettingen
van reguliere benamingen en ze in de argumentatie betrekken
op geen andere wijze dan welke men toepast bij andere woorden.
Zoals op de kaart Vaars het woord kui ontbreekt omdat het kennelijk
tot een verouderde laag behoort, zoals op de kaart Vaarskalf
kui verschijnt in een vernieuwde betekenis, samengaand met
het verlies van de oude betekenis 'jonge koe', zo verschijnen in
het materiaal van DC9-17b kuus, kuis en kies als relicten uit
een nog weer oudere fase, in mijn interpretatie mogelijk uit
de tijd vóórdat kui e.a. gangbaar waren. Ik ben geneigd ze te zien
als oorspronkelijk polyfunctionele namen uit de tijd van de
kuddedieren. De polyfunctionaliteit van met name kuus is uitgebreid
aan de orde geweest in mijn opstel over vijf diernamen (Van Bakel,
1964). We zien een groot gebied waar het gebruikt wordt in relatie
tot het rund en, in het zuiden en zuidoosten van ons land, een
streek waar het betrokken wordt op het varken (zie de kaart
Kuus op blz. 38). In Lokwoorden (pag. 94-95) ben ik erop teruggekomen.
De plaats van het woord op de lokwoord-kaarten is duidelijk
sterker dan op de kaart Vaarskalf. Mijn conclusie is dat de
lokwoord-structuur van oudere datum is. De wet dat samenstellingen
een woord een tijdlang voor verdwijning behoeden, moet
aangevuld worden met de wet dat lokwoorden nog een graad conservatiever
zijn. Ik breng de polyfunctionaliteit in verband met een situatie
dat het vee nog overwegend in kudden gehouden werd, minder een
huisdier was, en geroepen en gejaagd werd met algemeen toepasselijke,
polyfunctionele namen. Ik waag de veronderstelling dat koes
kuis en kuus de meest algemene aanduidingen en roepwoorden waren
van het kuddevee, runderen en varkens niet onderscheiden. Een
latere ontwikkeling in de veeteelt - en dus ook in de taal
- bracht meer structuur en dus ook meer functie-onderscheid.
Oude woorden isoleerden hun toepassingsmogelijkheid op één diersoort
in het bijzonder. Dat ze zich wat het rund betreft op vrouwelijke
dieren concentreerden zal samenhangen met de overwegende aanwezigheid
in de veestapel. De indruk wordt verder gewekt dat in het zuidwesten
de oude woorden meer voortleefden in de namen voor het rund,
in het oosten en noordoosten eerder in die voor het varken.
Dat zal men moeten interpreteren als teken dat de vernieuwing
in de veeteelt zich vanuit het zuidwesten naar het noordoosten
verbreidde. Ik ben geneigd daarbij verband te leggen met de uit
de veeteeltgeschiedenis bekende middeleeuwse 'verrundering' waardoor
het varken zijn vooraanstaande plaats in de vleesconsumptie
verliest bij de ontwikkeling van de steden (Gautier9
164-165).
Kaart 2 Mutte en muk in mijn opstel uit 1964, waarnaar ik gemakshalve
moet verwijzen, krijgt zo een frappante interpretatie die ik
niet eerder binnen bereik had. Tenslotte zijn er in het materiaal
voor de kaart Vaarskalf een aantal woorden die, hoewel weinig
geografische structuur vertonend, toch vanwege hun geschiedenis
kort de aandacht vragen. Het paar maalmuk (8 keer op de kaart)
en mukmaal (2 keer op de kaart) stelt in het verband van het voorgaande
een probleem. Zouden we uitgaan van de betekenis 'kalf' voor muk
- een veronderstelling die door het WBD (lemma Kalf) ruimschoots
wordt ondersteund - dan moet maalmuk betekenen: een 'muk' (kalf)
binnen de categorie 'maal' (jong vrouwelijk rund), en mukmaal
jong vrouwelijk rund in de kalf-status. Het laatste woord heeft
dus een volkomen afwijkende bouw tussen al het andere op de
kaart. Ik beschouw het als een vergissing wat betreft zijn betekenis.
We zullen het moeten vergelijken met het woord kalfvaars 'vaars
die kalven moet', ruim vertegenwoordigd bij DC9-18. Mutte (WBD
zelfde lemma) is het algemene woord voor 'kalf' in Zuid-Brabant.
Vaarzemutte past dus helemaal in een gebied met vaars, 'jonge
koe'. Voor de etymologie van mutte en muk verwijs ik naar mijn
opstel uit 1964. Ik voeg eraan toe dat ik ze, juist vanwege de
aldaar besproken polyfunctionaliteit, een zeer hoge ouderdom
toedenk, vergelijkbaar met die van kuus e.d. Een geschiedenis
van kuddedier tot huisdier, het ontstaan van een groot functioneel
verschil tussen varken en rund, het huisdier opgenomen in emotionele
relaties met de mens, de nadere karakterisering van het vrouwelijk
rund naar volwassenheid en productiviteit in de taal, de
profilering van het pasgeboren dier, in het bijzonder het vrouwelijk
kalf, het zijn allemaal stappen in een culturele ontwikkeling
die de taalgeografie ons in staat stelt te reconstrueren
Technisch commentaar
De kaart VAARSKALF bevat 1579 symbolen, verdeeld
aldus: Vaarskalf 587, Vaars 251 Kuikalf 37, Kui 82, Kuiskalf
21, Kuis 87, Kuuskalf 28, Kuus 69, Sterkenkalf 63, Sterke 2,
Maalkalf 170, Maal 22, Koekalf 114, Maalmuk 8, Maalkuus 11,
Muk 6, Mukmaal 2, Mutteken 4, Vaarzemutte 15. De kaart VAARS
bevat 942 symbolen, verdeeld aldus: Vaars 717, Sterke 47,
Rier 75, Maal 103. Buiten het kaartbeeld VAARSKALF
bleven de volgende vermeldingen: kalf, kalfje A2 A6 B13a B14a
B22 B29b B46 B51 B56 B77 B81 B100 B113b C153 D1 D1 E39 E80a-E80
E84a F13c F29 F38 F60 F60a F66 F96 G207 I81 I87 I117-117a K61
K99 K122 L209 L329 L330 L325 Q119 Q202 L289; keu A4 A6 A9 A9
C65 E34 E72 E73a E74a E75 E87 (keutje) E91b (keuj) E99; keui C62a
G33a; keussien F66; kiesken F209; kiezeman G223; knoep Q75;
koe, koetje I67 C108 K330 P88; koeskalf K39; koi E3a E83; kois
K42b; kuie F77; meidje K141; moedermutte P127; mukkalf L265;
mup Q76 Q80; muttenmukske L211 (Hier betekent mutte vrouwelijk
rund JvB); schotkalf L88; sikkie F96 sterkenkiessie G171 (Hier
zien we kies in de betekenis kalf JvB); vaarzemuk Q2; veerskuissien
F66 F73a (Zie bij sterkenkiessie JvB). Verantwoording
van de werkwijze bij het tekenen van de kaart VAARS werd boven
al gegeven. Vraag 18 van vragenlijst DC9 bevat veel materiaal
dat lexicologisch en taalgeografisch weinig interessant is.
Vaak vindt men omschrijvende aanduidingen als koe van tweede
kalf, eerste kalfsvaars, tweede kalfkoe e.d. Ook toelichtingen
als: hokkeling (nog niet gekalfd) en skotter is een vetweider
(beide E36), eerste koe (Limburg), een sterke van tweede kalf
enzovoort. Het is uit mijn uiteenzetting duidelijk geworden
dat zulk materiaal voor mij niet bruikbaar was. Materiaal uit
het WBD, lemma 'Jonge koe' werd op dezelfde wijze uitgefilterd
als gebeurde met het materiaal van de Amsterdamse vragenlijst.
Jan van Bakel
Literatuur en Noten
- 1.Dr. Jan van Bakel: De taalkundige als historicus, Voordracht
voor de Letterkundige afdeling van het Thijmgenootschap, donderdag
30 augustus 1962 (Niet gepubliceerd).
- 2. Vooral de gebruiker van de CDROM-versie van het WNT kan zoiets gemakkelijk
en snel nagaan, bv. met zoekwoorden als dialect
- 3.
K. Heeroma, Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden.
Toelichting bij kaart - 10 Assen 1957.
- 4.Jan van
Bakel, Taalgeografische beschouwingen over een vijftal diernamen,
in: J. Goossens en Jan van Bakel, Taalgeografie en Semantiek,
BMDC XVIII, Amsterdam 1964. Jan van Bakel, Lokwoorden voor huisdieren
in Nederland, Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut, Nr. 8,
1996.
- 5.Ik dank het P.J. Meertens-Instituut dat
mij het materiaal ter beschikking stelde en zo vriendelijk was
mij dat in de rust van mijn eigen studeerkamer te laten raadplegen.
- 6.De kaarten werden getekend met behulp van het
programma CARTO van de auteur.
- 7. Dit woord komt éénmaal voor onder de antwoorden van DC9, vraag 18, te weten op een lijst
uit Heerewaarden L88.
- 8. Dr. G.J. Boekenoogen, De
Zaansche Volkstaal etc., Leiden 1897.
- 9.Achilles Gautier, De Gouden
Kooi, Over het ontstaan van het huisdier, Hadewijch, Antwerpen
Baarn, 1998. Vergelijk ook t.a.p. pag. 170 i.f.
|
|