Tot slot
In een laatste paragraaf
wil ik proberen enkele algemene gedachten te ontwikkelen over
de lokwoordkaarten als verzameling en conclusies trekken uit
het onderzoek op een zo algemeen mogelijk niveau. Slechts in
de mate dat zoiets slaagt is de eenheid van het onderzoekproject
gewaarborgd.
Vooreerst moet vastgesteld worden dat er niet
zoiets bestaat als een algemeen geografisch patroon dat kenmerkend
zou zijn voor al onze lokwoordkaarten. Weliswaar is er binnen
ons onderzoek, behalve bij het rund, op alle tweetallen van
kaarten (jong dier -- volwassen dier) eenzelfde patroon te lezen,
zij het het ook overal met kleine verschillen, maar geen enkel
van de gevonden grondpatronen heeft belangrijke eigenschappen
gemeen met een ander. Op twee ervan zien we expansiepatronen
die we ook van andere dialectkaarten kennen, vanuit het zuiden
via het IJsseldal een eindweegs naar het noorden en noordoosten
toe, te weten trui 'konijn' en keu 'varken,
big', maar dat is het voornaamste punt van overeenkomst dat
tussen kaarten gevonden wordt. Het betreft daarbij expansies
die onmogelijk aan elkaar gerelateerd kunnen worden. Het ene
is een betrekkelijk laat uit het oudfrans ontleend woord voor
het nieuwe huisdier konijn, het andere een germaans woord voor
het oudste huisdier dat we kennen, te weten het varken.
Het tweetal 'Koe' -- 'Kalf' vertoont bijzonder weinig onderlinge
overeenkomst en vormt zo wel een extreem geval. Bij de behandeling
van beide kaarten hierboven hebben we de verhouding besproken
en een verklaring daarvoor beproefd. Bij andere tweetallen zijn
er sterkere overeenkomsten maar overal is de volkomen overeenkomst
geschonden. Daarmee is gezegd en wordt ook bedoeld dat er praktisch
gesproken op het punt van de lokwoorden wezenlijke overeenkomsten
bestaan tussen het volwassen en het jonge dier, maar dat er
door bijkomstige factoren verschillen zijn gegroeid. Bij 'Paard'
moeten we, met de kaart 'Veulen' als uitgangspunt, de schending
van de overeenkomst toeschrijven aan verdwijning van lokwoorden
voor het volwassen dier en bij 'Schaap' en 'Geit' aan de algemene
doorbraak van het lokwoord sik. Blijft bij het tweetal
kaarten voor paard en veulen de schade beperkt tot die van het
volwassen dier, bij het schaap en de geit zijn voor zowel volwassen
als voor jong dier de oude patronen -- die we dan ook niet kennen
-- verdwenen. Bij het schaap is er nog een enkel saillant verschil
tussen de twee kaarten doordat in de noordhollandse regio kies
voor 'schaap' wat sterker staat dan bij 'Lam', maar bij de geit
zijn beide kaarten praktisch identiek. Alleen seegje
wordt zege.
Juist omdat er geen overeenkomsten zijn
tussen de patronen van twee verschillende huisdieren is het
de moeite waard even stil te staan voor een vergelijking van
'Schaap' en 'Geit'. Wat vooreerst opvalt is dat het zeeuwsvlaamse
bette op alle vier de kaarten 'Schaap', 'Lam', 'Geit'
en 'Geitelam' voorkomt, zij het in een iets groter gebied misschien
bij het schaap dan bij de geit. Op de kaart 'Vrouwelijk schaap'
(Taalatlas 3, 3) is hetzelfde woord in een groot vlaams territorium
present als appellatief. Deze situatie roept de vraag op of
de betreffende dialecten het onderscheid tussen schaap en geit
wel kennen en of er niet veeleer sprake is van slechts één
diersoort.14 Zelfs
wanneer thans de diersoorten op enig cultureel niveau inderdaad
onderscheiden worden -- en de taal levert daarvoor altijd de
evidentie -- dan nog wijst de toestand in de dialecten, te weten
de naams-identiteit, erop dat dat op enig moment in een primitiever
verleden niet het geval is geweest. Op ongeveer dezelfde wijze
zou gesproken kunnen worden over de regio's met mieneke
in Brabant en met liem in Noord-Limburg, woorden die
ook op allevier de kaarten voorkomen. Weliswaar bestaat daar
het onderscheid tussen de soorten ook thans, zoals kan blijken
uit de gangbare appellatieven. Zo is het tenminste in mijn geboortedorp
waar men een jong van zowel schaap als geit 'n mieneke
noemt. Er wordt gezegd: ons guit moet laame, we kreege 'n
joong mieneke, waaruit bovendien nog blijkt dat ook het
oude dier 'n mieneke is. Ook voor die streken moeten
we een primitieve oersituatie aannemen waarin de dieren geïdentificeerd
werden. Zeker tegen de achtergrond van de eerder ontwikkelde
gedachten over de aard van de verhouding tussen lokwoord en
appellatief is deze gedachte volkomen soliede.
Nu zou men,
met beroep juist op deze naams-identiteiten, kunnen opwerpen
dat deze lokwoorden -- en misschien zelfs: lokwoorden in het
algemeen -- geen diernamen zijn maar aanduidingen van andere
aard, vergelijkbaar met kooswoordjes voor mensen, kleine kinderen
met name, die niet geacht kunnen worden de betekenis 'kind'
te dragen maar die eerder attitudes en gevoelens van de spreker
symboliseren. Praktisch ieder 'woord' zonder andere betekenis
zou in zulke functie gebruikt kunnen worden; de ermee gepaard
gaande lichaamstaal zou voldoende zijn om het toepasselijk te
achten. Algemene acceptatie zou het inlijven in de taal. Het
valt niet in te zien dat zulk een woord niet onmiddellijk ook
gebruikt zou kunnen worden door iemand die zijn poes knuffelt.
Tegen deze voorstelling is in te brengen dat ze, althans toegepast
op de lokwoorden van onze studie, louter theoretisch is en alle
realiteitswaarde mist. Ik wil dan ook vasthouden aan de conclusie
van de inleiding: lokwoorden zijn gewone substantieven waarvan
het gebruik in betrekking tot bepaalde huisdieren in de taalgemeenschap
traditioneel is en volkomen vast. De conclusie moet zijn, dat
de genoemde verschijnselen op de kaarten van de lokwoorden voor
schaap en geit in het zuiden van ons land geïnterpreteerd
moeten worden als een belangrijk cultureel relict. Ze weerspiegelen
een archaïsche situatie. Overal elders is dat niet zo en
zien we dus situaties die van jongere datum zijn, zelfs in de
in menig opzicht erg behoudende gebieden van Friesland en Groningen.
Het bijzondere van de verhouding tussen de woorden in het
zuiden en die in het noorden, zoals hier gesignaleerd, is niet
de constatering van een ontwikkeling die in het zuiden aanvangt
en zich langzaam naar het noorden uitbreidt. Dat is iets wat
men vaak ziet, maar het is hier niet aan de orde. Het bijzondere
bestaat hier in de vaststelling dat niet overal een betrekkelijk
jonge laag bovenligt die in het zuiden meer oudere, eventueel
niet meer zichtbare, lagen bedekt, maar dat integendeel datgene
wat vandaag in het zuiden, aan de oppervlakte bij wijze van
spreken, waarneembaar is een veel hogere ouderdom heeft dan
de gelijktijdig verschijnende woorden meer naar het noorden
toe. Dit inzicht berust niet op taalkundige argumentatie, maar
vloeit voort uit cultuurhistorische reflectie.
De constatering
van archaïsche identiteit van verschillende huisdieren
is van grote en principiële betekenis. Taalkundige evidentie
daarvoor brengt structuren aan het licht die van belang zijn
voor een reconstructie van de veeteeltgeschiedenis. Gelijkheid
van naamgeving moet wijzen op gelijkheid van betekenis en functie
in het culturele leven, in dit verband in de veeteelt. Waar
de taal het onderscheid niet kent, kan in de cultuur geen verschil
van belang, interpretatie en gebruik voorkomen. De taal is bij
uitstek de wijze waarop de inhoud van een cultuur zich manifesteert.
Grotere detaillering in de cultuur voert noodzakelijk tot grotere
detaillering in de taal. Naams-identiteit symboliseert een archaïsche
en primitieve oersituatie. Het is van belang na te gaan of er
meer aanwijzingen voor gevonden kunnen worden en, meer in het
algemeen, de kwestie van de polyfunctionaliteit van de lokwoorden,
die even ter sprake kwam in de inleiding, nader te bezien. Ik
wil mij daarbij beperken tot systematische verschijnselen en
de incidentele gevallen terzijde laten.
De vraag voert ons
terug naar koes en kuus. Laten we kijken naar
de kaarten 'Big' en 'Kalf'. Ter plaatse van de grens tussen
kiep en kuus bij 'Kalf' -- samenvallend met
die tussen kuus en koes bij 'Koe' -- waarop
bij de bespreking van de de kaarten 'Koe' en 'Kalf' is geattendeerd,
loopt ook de grens kuus -- keu bij 'Big'. Terwijl
ten zuiden van die grens kuus 'varken' en koes
'koe' met elkaar opponeren, markeert zijzelf scherp het functionele
verschil tussen kuus 'kalf' en kuus 'big'. Aan
deze semantische en fonologische opposities kan niet getwijfeld
worden. Toch herinner ik me uit het brabants van Nuenen L235,
waar kuus voor een varken heel gewoon was, nog levendig
-- want het verraste mij toen ik het hoorde -- dat kuus
ook voor een kalf werd gebruikt. Eigenlijk had ik me daarover
niet moeten verbazen, omdat een vrouwelijk kalf kuuskalf
wordt genoemd. In ons materiaal doet hetzelfde verschijnsel
van de dubbele functie zich voor in L208 Bakel, K215 Hoge Mierde
en L280 Westerhoven (in beide laatste plaatsen: kuuzeke
'kalf', kuuske 'big'). In de omgeving van L201 Best
komen ook beide toepassingen voor, maar niet in dezelfde plaatsen
(of op dezelfde vragenlijsten).15 Ik beoordeel de samenval als een serieus relict
en beschouw de gegevens, in samenhang met wat we over bette,
mieneke en liem hebben geconstateerd, als een
grond om een oude situatie aan te nemen waarin ook het functieverschil
van rund en varken gering was of ontbrak. Dat zou natuurlijk
betekenen dat de melkwinst nog van ondergeschikte betekenis
was in vergelijking met het gebruik als slachtvee. Ik wil de
hypothese niet gebruiken om de moeizame etymologische analyse
in de paragraaf Keu en Kui hierboven te hernemen, waar
polyfunctionaliteit van de woorden tot andere conclusies had
kunnen voeren. Daar ging het om keu uit mnl. code.
Theoretisch is er wel reden om ook hiervoor een oorspronkelijke
meervoudige toepasbaarheid te postuleren, wat in de grondbetekenis
'kudde' opgesloten ligt, maar er is geen enkele concrete aanwijzing
meer voor. Wel kan de gedachte voeren tot een herinterpretatie
van de polysemie van de vijf diernamen koes, kuus,
kies, mutte en muk, eerder besproken
in een voordracht voor de Dialectencommissie (Van Bakel, 1964).
Ook bij die woorden gaat het om een meervoudige toepasbaarheid
op rund en varken en de conclusie ligt voor de hand om het verschijnsel
ook hier op te vatten als een reflectie van een archaïsche
situatie.
Voor een goed begrip van de archaïsche polyfunctionaliteit
moeten we opmerken dat de woorden die het betreft niet alleen
verwijzen naar een primitieve situatie maar ook zelf uit die
primitieve situatie stammen. Het is ondenkbaar dat in een nieuwe
culturele omgeving, waar het categoriale verschil tussen geit
en schaap of tussen rund en varken bestaat, een nieuw woord
ingang zou vinden ter vervanging van zulk een woord en met dezelfde
dubbele toepasbaarheid. Met een voorbeeld: bette, thans
polyfunctioneel in een cultuur waarin geit en schaap onderscheiden
worden, kan niet in een gewone ontwikkeling vervangen worden
door een ander woord voor dezelfde meervoudige functie. Latere
ontwikkelingen kunnen wel voeren tot behoud van zo'n woord in
slechts één van de oude toepassingen, eventueel
verschillend van de ene regio tot de andere. Zo kunnen de geografische
patronen ontstaan zijn van de vijf eerder besproken diernamen.
De herstructurering van het geografische beeld is dan verbonden
met een culturele ontwikkeling die bestaat in de vorming van
nieuwe concepten over de wereld, in dit geval de huisdieren
en de veeteelt.
Signalerend dat we zowel voor schaap en
geit als voor varken en rund sporen vinden van archaïsche
categorische identiteit moeten we erop attenderen dat er geen
aanwijzingen zijn van oorspronkelijke vervloeiing van die vier
soorten tot één. Dat zou kunnen voeren tot de
theorie dat schaap en geit op enig moment in de geschiedenis
als een nieuwe, tweede soort zijn geïntroduceerd naast
de categorie varken -- rund, ofwel als een derde nadat het functionele
verschil tussen deze laatste soorten een culturele werkelijkheid
was geworden. De functionele vervloeiing is daardoor bij het
kleinvee nog steeds op de lokwoordkaarten te lezen, duidelijker
dan op die van varken en rund. Deze laatste kaarten laten zo
een vroegere functionele splitsing van de diersoorten zien alsmede
een door wellicht talrijke latere ontwikkelingen zo goed als
oninterpreteerbaar geworden interne structuur.
Een geheel
ander geval van polyfunctionaliteit is aan de orde bij hans
'veulen, konijn' en proei 'veulen, konijn'; de toepassing
op het varken is strikt incidenteel. Archetypische culturele
identiteit is daarbij niet aan de orde. Hier is inderdaad sprake
van gewone polysemie: hetzelfde woord wordt toegepast op zaken
die als categorisch verschillend worden geconcipieerd. Laten
we terloops vaststellen, dat polysemie juist op deze wijze moet
worden gedefinieerd en dat een oordeel over het conceptuele
verschil daarbij berust op algemeen voorkomende intuïties.
Methodologisch zou ik willen stipuleren, dat categoriale identiteit
van zaken die met hetzelfde woord worden aangeduid steeds de
nulhypothese moet zijn. Dat is ook de achtergrond van mijn opmerkingen
over polyfunctionaliteit. In het geval van hans en
proei is die veronderstelling echter te verwerpen.
De kaart 'Konijn' is een uniek geval binnen ons lokwoordenonderzoek.
Dat vindt zijn oorzaak in het feit dat het een pas laat ingevoerd
huisdier betreft. Het drukt zich uit in het feit dat, globaal
gesproken en met verwaarlozing van kleinigheden, alle woorden
van die kaart ontleningen zijn. De oudste laag bevat het woord
konijn, leenwoord uit het oudfrans, en resten daarvan,
nien en secundair mien en miens, en
'ontleningen' uit de sfeer van andere dieren, te weten proei
en hans. Ook corre en correken en rob,
robbeke en robbie, die we eerder als romaanse
leenwoorden hebben gekarakteriseerd, behoren wellicht tot de
oudste laag. Het ligt alleszins binnen de waarschijnlijkheid
dat het zeeuwse kees, juist met het oog op de algemene
kenmerken van het kaartbeeld en zijn culturele geschiedenis,
moet worden begrepen als ontstaan via kes en kas
uit kachtel en capitale, het bekende hoog te
kwalificeren lokwoord voor het veulen. Een jongere laag vormt
het leenwoord troie uit het oudfrans.
Deze configuratie
in het groot is uiteraard op zichzelf een belangrijk argument
voor de boven behandelde etymologie van troei en niet
minder voor een polysemantische interpretatie van hans
en proei. Alle afzonderlijke interpretaties ondersteunen
de andere. In het algemeen kunnen we zeggen: het paard en het
konijn staan structureel buiten het archaïsche patroon,
gekenmerkt door nog weinig functioneel gekenmerkte of onderscheiden
kuddedieren als enige 'huis'-dieren.
We kunnen wel de vraag
opwerpen hoe verklaard moet worden dat bij de introductie van
het konijn, dat overwegend benaamd ging worden met een leenwoord
dat 'zeug' betekende, in een aantal gebieden lokwoorden geleend
werden van niet het rund, het varken, de geit of het schaap,
maar juist van het paard. Het antwoord kan niet moeilijk zijn,
nu we die groep juist hebben herkend als de oude kuddedieren:
we moeten aannemen dat er nog geen ander lokwoord-gebruik bestond
dan alleen voor het paard. Alleen dat edele dier kwam nog pas
in aanmerking voor een vertrouwelijke omgang met zijn meester.
Alle ander vee had zijn, deels weinig specifieke, soortnamen,
stond buiten iedere gevoelsrelatie van de mensen en werd ver
van huis in het vrije veld gehoed door herders. Dat sluit ook
goed aan bij het gegeven dat belangrijke oude lokwoorden teruggaan
op woorden die eerder 'kudde' betekenden, te weten keu
en proei.16
Hadden er ten tijde van de introductie van het konijn ten
onzent lokwoorden bestaan voor kleinere en zachtere dieren,
dan zouden die zeker eerder in aanmerking gekomen zijn dan die
voor het paard en althans hier of daar ingang gevonden hebben
voor het nieuwe huisdier. Dit is niet in strijd met het feit
dat in tweede instantie voor het konijn een lokwoord toepassing
vond dat oorspronkelijk zeug betekende. De betekenis
van het woord troei was bij de ontleners niet bekend.
Het zal niet anders gegaan zijn dan bij de importeurs van poolse
paarden ten onzent, die -- zoals kopers of importeurs mij persoonlijk
verklaarden -- de woorden waarmee ze die dieren moesten aanspreken
op de koop toekregen. Dat er geen ander lokwoord-gebruik bestond
valt ook op te maken uit het evidente succes van de troei-expansie
en uit het volkomen gelijkmatige beeld van de kaart 'Konijn'
naar het noorden toe. Geen spoor van verstoring door interferenties
met andere lokwoorden of door moeilijk begrijpelijke latere
wijzigingen. Wel is het evident zo dat in de aangrenzende romania,
waaruit troei ons bereikte, al een lokwoord voor het
varken bestond dat daar op het konijn was overgedragen.
De kaart 'Veulen' moet in het verlengde van deze speculaties
gezien worden als de oer-lokwoordkaart. En hij draagt die naam
met ere. Hij heeft een geheel eigen en evenwichtig patroon,
bijna geheel beheerst door de germaanse stam van het etymon
hengst. Het is ook de enige kaart waarop romaanse leenwoorden
verschijnen, wanneer we afzien van 'Konijn' dat er een afspiegeling
van is: bai, proei, polle, poetje,
kachel. Wel is het denkbaar dat het patroon hans
e.d. een jongere, inheemse vernieuwing is van een romaanse basis,
maar verder zijn er geen latere ontwikkelingen te bespeuren.
Alleen de verbreiding van neps is wat problematisch.
Hoog in Friesland zijn er kleine wijzigingen, veroorzaakt door
een recente hap-uitbreiding. De kaart 'Veulen' verbeeldt
het ontstaan en de vroegste verbreiding van de lokwoord-cultuur
en laat dit verschijnsel van opneming van het huisdier binnen
menselijke relaties herkennen als een romaans fenomeen. Veel
later pas kwamen ook de kuddedieren onder het bereik ervan.
Het was een ontwikkeling van zuiver lokale aard, in die zin
dat er geen nieuwe woorden mee gemoeid waren. Het romaanse woord
poetje voor rund en varken is een spoor van de veranderingen.
Een menigvuldigheid van oude dieraanduidingen ging over in dat
gebruik en werd zo gered van de ondergang die ernstiger dreigde
naar gelang de veeteelt zich verbijzonderde en specialiseerde.
Dat de kaarten 'Veulen' en 'Konijn' een betrekkelijk begrijpelijke
structuur vertonen in vergelijking met de kaarten 'Kalf' en
'Big' hangt samen met het feit dat ontwikkelingen in de veeteelt
specifiek deze laatste dieren betroffen: varken en rund. Een
vraag naar de oorzaak van de keu-expansie, evenals trouwens
menige andere, kan slechts in verband daarmee ooit een antwoord
krijgen. Allerhand gebeurtenissen in de geschiedenis van de
veelteelt, epidemieën van runderpest bv. waardoor een hele
veestapel moet worden vervangen door een nieuwe, mogelijk met
nieuwe rundertypen, hebben ontstane structuren herhaaldelijk
omgewoeld. Voor een verklaring van de kaartbeelden zouden nog
heel wat vragen beantwoord moeten zijn.
In ons onderzoek
hebben we bijna systematisch gezwegen over de woorden varken,
big, koe, kalf, paard, veulen,
schaap, lam, geit en konijn.
De reden was, dat daaromtrent wel alles bekend is, zodat we
nieuwe taalkundige en andere evidentie van elders zouden moeten
verwachten. Er is echter, in aansluiting bij alles wat in deze
laatste paragraaf aan de orde kwam, een belangrijke kanttekening
bij te plaatsen. Omdat de huidige bijna exacte betekenissen
van deze woorden jonge verschijnselen zijn en oudere situaties,
waarvan de woorden op een 'lager' cultureel niveau nl. in lokwoordgebruik
voortleven, gekenmerkt zijn door afwezigheid van zulke zakelijke,
terminologische benamingen, ware te denken aan een onderzoek
naar het ontstaan en de ontwikkeling van meer structuur in de
huisdiernamen en dus typisch naar de geschiedenis van juist
deze woorden. Maar het is zeer twijfelachtig of er veel evidentie
voor gevonden kan worden.
Door het pijnlijk open blijven
van veel vragen, deze laatste maar ook al zulke als in deze
paragraaf gerezen zijn, heeft ons onderzoek, ondanks de gegevens
die het leverde, de inzichten die het bracht en de ideeën
die het wekte, een open einde.
Jan van Bakel, 1996
Terug naar boven
Noten
1. De lokwoorden voor de gevleugelde huisdieren werden behandeld door Van de Maagdenberg (1964).
Terug
2. In Weijnen (1966) zoekt men tevergeefs een hoofdstuk over het onderwerp. De dialectgeografie treedt voor het eerst op in hoofdstuk I Geschiedkundig overzicht. Verder vinden we sporadisch paragrafen als Taalgeografie, Dialectstructuurgeografie en Structurele dialectgeografie, (in hoofdstuk ii Algemene Dialectologie) en Grenzen der taalgeografische mogelijkheden (in hoofdstuk iii Methodiek). Een algemene methodologische discussie wordt node gemist maar het handboek is ook eerder encyclopedisch dan theoretisch-methodologisch van opzet. Wel principieel methodologisch van oriëntatie is Goossens (1972).
Terug
3. We vermijden dan ook de vraag of enig bepaald ''dialect'' wel inderdaad een nederlands of eerder een duits dialect is. Zulke vragen behelzen geen taalkundige maar sociologische zaken. Bij Goossens (1972) komen ze wel aan de orde, maar hun beantwoording is slechts verhelderend voor (het gebruik van) een technische term binnen een wetenschap en geenszins voor enige werkelijkheid daarbuiten. De werkelijkheid die beschouwd zou moeten worden bij de vraag of a een dialect is van b is van dezelfde aard als die welke aan de orde moet zijn bij de vraag of b de cultuurtaal is voor de gebruikers van a. Dat laat zich slechts door sociologisch onderzoek vaststellen. Wanneer men de neiging niet kan onderdrukken om toch ook de ''verwantschap'' van beide talen daarbij in de beschouwing te betrekken, blijkt voorlopig niets anders dan de verwardheid der termen en begrippen.
Terug
4. Met zulke benadering komt ook dwingender de vraag naar het waarom van dialectologisch onderzoek naar voren en kan die werkzaamheid duidelijker gekarakteriseerd en gesitueerd worden naast en tegenover andere onderzoekprogramma's, haar maatschappelijke concurrenten.
Terug
5. Aldus Van de Maagdenberg 1964, pag. 36 over tiet 'kip', in aansluiting bij de interpretatie van het wnt. Vgl. ook een overeenkomstige uitspraak van A. Weijnen in de discussie bij Goossens en Van Bakel 1964, pag. 51. Meer in concreto zal hieromtrent beneden nog kritiek volgen.
Terug
6. Vanzelfsprekend blijf ik buiten de vraag wat de oogmerken zijn geweest bij de opsteller(s) van de Volkskunde-enquête van 1949. Ik weet niet wat bij hen voorzat. Laten we zeggen dat ik er een persoonlijke interpretatie van geef.
Terug
7. Identieke antwoorden op één vragenlijst voor roepnaam en vleinaam werden als één geteld. Het aantal opgaven per huisdier was: varken 1465 (275), big 1255 (329), koe 667 (244), kalf 1204 (266), paard 736 (158), veulen 1014 (213), schaap 1013 (158), lam 894 (186), geit 1376 (119), geitelam 1200 (161), konijn 947 (150), zijnde de aantallen voorkomens en de aantallen woordvormen. Een schatting omtrent het totale aantal gegeven antwoorden beloopt 15000. De afschriften van de oorspronkelijke vragenlijsten omvatten ongeveer 250 foliozijden van 40 regels in twee kolommen. Deze documenten berusten in het archief van de ncdn van de kun.
Terug
8. Het behoeft nauwelijks betoog dat de automatische suffixanalyse niet foutloos verlopen kan, zolang er ambigue formaties zijn als kuutje, dat diminutief van kuu alsook van kuut zou kunnen zijn. In feite hebben we dit woord, zo bleek achteraf, ook verschillend behandeld op de kaarten 'Varken' en 'Big'. Binnen onze doelstelling is dat niet bezwaarlijk, omdat alle geanalyseerde woorden zonder twijfel een morfologische structuur vertonen.
Terug
9. Uitgezonderd zijn uiteraard de lokwoorden die teruggaan op uitroepen als ' kom jongens' ( kojo e.d.) en ' kom maar gauw' ( kwahau e.d.). Ol is wel te identificeren met old 'oud'. Boekenoogen (1897,10) vermeldt als eigenaardigheid van het zaans het overmatig gebruik van o.a. oud bij het toespreken van personen.
Terug
10. A.M. Hagen (1981, 42) spreekt van monitoring en omschrijft die als ' een cognitieve strategie gericht op het bewaken van een op optimale communicatie gerichte taalproductie (...)'. Bij deze voorstelling sluit mijn term direct aan.
Terug
11. Gegeven voor de plaats P133a in het wbd, paragraaf 1.1.1.2. pag. 813.
Terug
12. Het is te betreuren dat H. Ideforss (1931) zich bij zijn onderzoek zozeer door zulke non-theorieën heeft laten leiden.
Terug
13. Ik realiseer me heel wel dat de theorie die boven ontwikkeld werd over substantief, appellatief en lokwoord een probleem stelt voor de linguïstische status van de hier opgesomde semantische features. Ik wil op het probleem niet dieper ingaan omdat het ons tever zou voeren. Wel merk ik op dat het probleem niet typisch is voor lokwoorden maar bv. ook opduikt als we de gevoelswaarde van diminutieven, die niet eigen is aan een grondwoord, in een formele grammatica willen verantwoorden.
Terug
14. Naarding (1960, 61) spreekt n.a.v. het woord nuke, etymologisch ooi en semantisch 'geit', over de geit als een variant van het schaap in de volksopvattingen.
Terug
15. Op de kaart 1c met de toepassingen van kuus in Van Bakel (1964) tekent het gebied met de dubbele functie in Brabant zich duidelijk af.
Terug
16. Maria M. Stangier (1929, 36) veronderstelt ook m.b.t. ko, ku dat het oorspronkelijk een Antreiberuf
für die ganze Herde was.
Terug
Bibliografie
(Niet al deze items konden geraadpleegd worden.)
- alf: J. Gilliéron -- E. Edmond [1902
vv.] Atlas Linguistique de la France, Paris.
-
Jan van Bakel [1964] Taalgeografische beschouwingen over
een vijftal diernamen; in: J. Goossens en Jan van Bakel, Taalgeografie
en Semantiek, Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie
van de knaw xxviii, Amsterdam.
- Arthur Balle
[1963] Contribution au Dictionnaire du parler de Cerfontaine,
Liège.
- Karl Bauer en Hermann Collitz [1902]
Waldeckisches Wörterbuch nebst Dialektproben etc.,
Norden und Leipzig.
- D.N.S. Bhat [1978] A general
Study of Palatalization, in: J. Greenberg (ed.), Universals
of Language, Vol. 2 Phonology, Stanford University Press,
Stanford, pag. 47 -- 92.
- G.J. Boekenoogen [1897]
De Zaansche Volkstaal, Leiden.
- E. Boisacq
[1904] Le Lapin et ses dénominations dans les langues
européennes; in: Revue de l'Université de
Bruxelles, x (1904-1905) 527-531.
-
J. Brands [1935] Griekse Diernamen, Diss. Nijmegen.
- Ernst Christmann [1932] Pfälzische Schmeichelnamen
des Schweines und der Gans; in: Bayerische Wochenschrift
fur Pflege von Heimat und Volkstum, 10 (1932), 344-347.
- G.N. Clements [1993] Lieu d'articulation des consonnes
et des voyelles: une théorie unifiée; in: Bernard
Laks en Annie Rialland eds. Architecture der Représentations
Phonologiques, 101 vv. cnrs editions, Paris.
- Albert Dauzat [1951] Dictionnaire étymologique
des noms de famille et prénoms de France, 3me ed.
Paris.
- Joseph Defrecheux [1893] Vocabulaire
de Noms Wallons d'Animaux, 3me edition, Liège.
- G.J.H. Dijkhuis [1991] Twents Woordenboek enz.,
Enschede.
- Waling Dijkstra en F. Buitenrust-Hettema
[1898 vv.] Friesch Woordenboek enz., Leeuwarden.
- J. ten Doornkaat-Koolman [1965] Wort der
Ostfriesischen Sprache , 3 dln., Wiesbaden.
- idem
[1885] Tier- und Pflanzennamen auf Ostfriesland; in: Jahrbuch
des Vereins fur niederdeutsche Sprachforschung, 111 vv.
- dwa: Walther Mitzka und Ludwig Erich Schmitt
[1951 vv.] Deutscher Wortatlas, Giessen.
-
few: W. von Wartburg [1928 ff.] Französisches
Etymologisches Wort, Bonn-Leipzig-Basel.
- Anne-Marie
Fossoul-Risselin [1969] Le Vocabulaire de la vie familiale
à Saint-Vaast (1890-1914), Mémoires de la
Commission Royale de Toponymie et de Dialectologie (section
Wallonne) 12, Liège.
- J. Franck [1923] Mittelniederländische
Grammatik, Leipzig.
- Theodor Frings [1932]
Germania Romana; in: Teuthonista, Zeitschrift fur deutsche
Dialektforschung und Sprachgeschichte , Beiheft 4, Mitteldeutsche
Studien, Heft 2, Halle/Saale 1932.
- idem [1966]
Germania Romana, 2. Auflage, Halle (Saale).
-
fwh: Franck -- Van Wijk -- Van Haeringen [1929] Etymologisch
Woordenboek der Nederlandsche Taal, 's-Gravenhage.
- Fryske Studzjes [1960] oanbean oan Prof.
Dr. J.H. Brouwer op syn sechstichste jierdei ...,
Assen.
- Ha.C.N. Ghijsen [1964] Woordenboek der Zeeuwse
Dialecten.
- J. van Ginneken [1926] De
erfelijkheid der klankwetten, Mededeelingen der knaw
Afd. Letterkunde, 61 A 5, Amsterdam, 147-196.
- J.
Goossens [1972] Inleiding tot de Nederlandse Dialectologie,
hctd 44 (1970), overdruk, Tongeren.
- J. Goossens
en Jan van Bakel [1964] Taalgeografie en Semantiek,
Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de knaw
xxviii, Amsterdam.
- Maurits Gysseling [1977]
Corpus van Middelnederlandse Teksten (Tot en met het jaar
1300), 's-Gravenhage.
- A.M. Hagen [1981] Standaardtaal
en dialectsprekende kinderen, diss. kun Nijmegen,
Muiderberg.
- Käthe von Hagenow [1929] Die
Benennung der jungen Ziege in Mecklenburg, Rostock.
- J. Haust [1938] Les noms du Cloporte en Belgique
romane; in: hctd xii (1938), 358-366.
- L.
Häpke [1870] Die volksthümlichen Thiernamen im nordwestlichen
Deutschland; in: Abhandlungen herausgegeben vom naturwissenschäftlichen
Verein zu Bremen 2, 275 vv.
- hctd
[1927 vv] Handelingen van de (Koninklijke) Commissie
voor Toponymie en Dialectologie, Luik, Tongeren.
-
G. Heeger [1902 -- 1903] Tiere im pfälzischen Volksmunde,
2 dln. Landau.
- K. Heffels [1935] Zur Wortgeographie
der Haustier-Namen zwischen Benrather und Uerdinger Linie,
Inaugural Diss. Bonn, Düsseldorf.
- J. Heinzerling
[1898] Fremdwörter unter deutschen und englischen
Tiernamen, Siegen.
- A.G.J. Hermans [1951]
Jacht en Taal etc., Schiedam.
- Mutien-Omer
Houziaux [1959] Enquête Dialectale à Celles-Lez-Dinant,
Mémoires de la Commission Royale de Toponymie et de
Dialectologie (section Wallonne) 9, Liège.
-
J. Hubschmied jun. [1943] Bezeihnungen für ''Kaninchen''
-- Höhle'' -- ''Steinplatte''; in: Sache, Ort und Wort
- Jakob Jud zum sechzigsten Geburtstag 12 Januar 1942, 246-280.
- Hjalmar Ideforss [1931] De primära lockorden
i svenskan; in: Archiv för Nordisk Filologi etc.,
47, 1-50.
- kew: Friedrich Kluge [1963]
Etymologisch Wort der Deutschen Sprache , bearbeitet
von Walther Mitzka, Berlin.
- K. ter Laan [1929]
Nieuw Groninger Woordenboek, Groningen - Den Haag.
- A. Lahiri en V. Evers [1991] Palatalization and
Coronality; in: C. Paradis en F. Prunet (eds.), The Special
Status of Coronals.
- M. Leucona [1921] Lenguaje
empleado con los animales domésticos; in: Anuario
de Eusko-Folklore 1, 37-42.
- A. van
Loey [1961] Palatalisatie mnl. en zuidnl. uu, Mechelse
a: , hctd xxxv, 131 - 259 .
- G. Lugge
Thiernamen aus dem Vest Recklinghausen; Niederdeutsches
Korrespondenzblatt 17 pag. 53 vv.
- A.J.M.
van de Maagdenberg [1964] De loknamen van de gevleugelde
huisdieren, doctoraal scriptie Nederlands KUN (Archief ncdn).
- mnw: Verwijs -- Verdam Middelnederlandsch
Woordenboek.
- Gertraud Müller und Theodor
Frings [1968] Germania Romana II, Halle (Saale).
- J. Naarding [1960] Het schaap als taalgids, in:
Fryske Studzjes etc., Assen, 57-63.
- new:
Jan de Vries [1971] Nederlands Etymologisch Woordenboek,
met aanvullingen etc. door F. de Tollenaere, Leiden.
-
Johan Nordlander Norrländska husdjurnamn; in: Svenska
landsm asupolen I.
- C. Paradis en J.F. Prunet
[1991] The Special Status of Coronals, Phonetics
and Phonology, Vol. 2, Academis Press, San Diego etc.
-
W. Pée [1960] Westvlaams voor 'Veulen', in: Fryske
Studzjes etc., Assen, 41 -- 46.
- H. Palander
[1899] Die althochdeutschen Tiernamen, Darmstadt.
- Maria Ptatscheck [1959] ''Lamm'' und ''Kalb'',
Bezeichnungen weiblicher Jungtiere in deutscher Wortgeograhie,
Giessen.
- Ellen Raahe [1927 -- 1928] Dyrenavne i
Folkemaalene; in: Danske Folkemaal, 1, 49-57 en 97-104,
2, 49-56.
- Edgard Renard [1954-1956] Nouveaux
textes d'archives liégeoises, hctd xxvii-xxx.
Index: hctd xlii 129-205.
- rew: W.
Meyer-Lübke [1920] Romanisches Etymologisches Wort
, 3. Auflage, Heidelberg.
- R. Riegler [1907] Das
Tier im Spiegel der Sprache. Ein Beitrag zur vergleichenden
Bedeutungslehre, Dresden-Leipzig 1907.
- idem
[1924] Schallnachahmenden Kiebitznamen im Romanischen und
Germanischen; in: Archiv fur das Studium der neuen Sprachen,
79 254-255.
- idem [1954] Sitzungsberichte der
Bayerische Akademie der Wissenschaften Philosophisch-historische
Klasse, Heft 4.
- H.F. Rosenfeld [1947] Zu
den pommerschen Haustierbezeichnungen. Aus der Werkstatt des
Pommerschen Wörterbuchs; in: Niederdeutsche Mitteilungen,
3, 54-81.
- H. Rübel [1950] Viehzucht
im Oberwallis, Frauenfeld.
- rwb: J.
Müller [1928 vv.] Rheinisches Wörterbuch,
Bonn.
- J. van der Schaar [1964] Woordenboek
van Voornamen, Aula, Utrecht Antwerpen.
- Ludwig
Erich Schmitt (red) [1958] Deutsche Wortforschung in europäischen
Bezügen, Untersuchungen zum Deutschen Wortatlas,
2dln., Gissen.
- W. Seelman [1886] Der Zetacismus
und seine Verbreitung in Niedersachsen; in: Niederdeutsches
Jahrbuch 12, 64.
- Peter Skautrup [1927]
Et Hardsysselm asupol, Ordforr asupo d , Kopenhagen.
- Marie M. Stangier [1929] Die Bezeichnung des
Schweines im Galloromanischen etc., Diss. Bonn.
- Fr. Stertzing [1857] Einiges Bemerkenswerte aus der
henneberg-fränkischen Mundart: Die Namen der Haustiere,
ihre Lockrufe und ihr Schrei; in: Fromann, Die deutschen
Mundarten, 306 vv.
- K. Strackerjahn [1856]
Die Namen der Haustiere im Herzogtum Oldenburg; in: Fromann,
Die deutschen Mundarten, Nürnberg 3, 490 vv.
- W.O. Streng [1917] Zur Namengebung des Schweines
in einigen französischen Mundarten; in Mémoires
Soc. Néophilologiques, 6, 89-108.
- F.R.
Strichhirtsch [1935] Sudetendeutsche Tiernamengeographie,
Diss.Masch.Prag.
- Taalatlas: Dr. L. Grootaers
en Dr. G.G. Kloeke [1939 vv.] Taalatlas van Noord-- en
Zuid-Nederland, Leiden.
- E. Tappolet [1931]
Die Ursachen des Wortreichtums bei den Haustieren der französischen
Schweiz; in: Archif fur die neuen Sprachen, 131, 81-124.
- D. Thomas [1939] Animal Call-Words; a Study
of Human Migration, Camerthen.
- M.L. Wagner
[1917] Das Fortleben einiger lateinischer, bzw. vulgärlateinischer
Pferdefarbennamen im Romanischen etc.; in: Glotta 8,
233-238.
- W. von Wartburg [1918] Zur Benennung
des Schafes in den romanischen Sprachen, Berlin.
- A.A. Weijnen [1966] Nederlandse Dialectkunde,
2e dr. Assen.
- wbd: A.A. Weijnen en Jan van
Bakel e.a. [1967 vv.] Woordenboek van de Brabantse Dialecten,
Van Gorcum Assen.
- wnt Woordenboek der
Nederlandsche Taal.
Terug naar boven