Theorie en Praktijk
van het Semantisch
Onderzoek
Terug naar Bibliografie
Deze uiteenzetting1
geeft achtereenvolgens aandacht aan enkele vooronderstellingen,
opvattingen omtrent betekenis bij enkele auteurs, onze opvattingen
over betekenis, het probleem van de verhouding taal -- wereld,
en het semantische onderzoek.
Enkele vooronderstellingen
Het heeft er de schijn van dat het linguïstische bedrijf
vaak bedreigd wordt door een geleidelijk steeds verdergaande
abstrahering. Zo wordt de band met de feiten steeds losser uit
een behoefte de inzichten in steeds algemenere regels samen
te vatten. Na het morfeem, foneem, semanteem en andere -emen
is nu onlangs ook alweer een moneem op de markt gekomen. Ik
vraag me daarbij af, waar we heen drijven en keer daarom liever
terug naar een algemeen ervaringsniveau als uitgangspunt.
a) Dat ervaringsniveau nu houdt ons voor, dat er een taalgemeenschap
bestaat. Oppervlakkige vergelijking met de situaties elders
doet ons zien, dat er zeker meer taalgemeenschappen zijn, maar
over de verhoudingen daartussen en over de grenzen willen we
nu niet spreken. Wij leven dus in een gemeenschap van mensen,
met wie we relaties onderhouden door middel van taal. Wij verstaan
hun taal, zij verstaan onze taal. Als we een bepaald woord gebruiken,
weten zij welk woord dat is; zij herkennen de woorden die we
gebruiken en wij herkennen de door hen gebruikte woorden. Woorden
-- en andere taalvormen -- zijn dus in ons verkeer zoiets als
gangbare munt. Waarom nu eens dit woord wordt gebruikt -- zeg
paard -- en niet een ander -- zeg laard -- kunnen
we niet begrijpen. Het lijkt een zaak van conventie. We moeten
de woorden echter gebruiken zoals de conventie voorschrijft,
want anders worden we niet begrepen.
b) Hoewel Brown zegt:
Language is acquired by the human being born into a linguistic
community 2
is voor mijn ervaring een gegeven feit, dat we, voor zover ons
geheugen teruggaat, de taal steeds hebben gebruikt. We herinneren
ons geen leerperiode, toen we moeite hadden met het gebruiken
van de taalvormen. We hebben naar ons gevoel onze taal steeds
voldoende beheerst. Een conflictsituatie, zoals zich kan voordoen
bij iemand die een vreemde taal moet spreken, maar het nog niet
voldoende goed kan, komt in onze ervaring niet voor. Met evenveel
recht zouden we kunnen zeggen, dat we nu nog steeds
bezig zijn onze taal te leren, als dat we zouden mogen beweren,
dat de eerste 8, 6 of 4 jaren van ons leven de leerperiode zijn
geweest. Naar het gevoel van de spreker is zijn taalgebruik
dus steeds adekwaat. Het onderscheid juist -- onjuist taalgebruik
heeft geen grond in de ervaringswereld van de taalgebruiker.
c) Dezelfde Roger Brown heeft opgemerkt: The use of
language to make reference is the central language function
which is prerequisite to all else (o.c. pag. 7). Ook deze
vaststelling lijkt me gegeven op een primair ervaringsniveau.
Wie spreekt heeft 't ergens over dat niet, tenzij in
zeer bijzondere gevallen, zijn spreken zelf is. Concluderend
kunnen we dus vaststellen, dat voor het gevoel van de endogeen
gebruiker van een taal zijn taaldaden steeds op adekwate wijze
refereren aan iets niet-taligs. Er is geen sprake van, dat een
taalgebruiker het gevoel zou hebben dat zijn taalgebruik in
wanverhouding zou staan tot de niet-talige realiteit. Over deze
zaak zullen we overigens straks nog moeten spreken.
d) Uitgangspunt
bij onze beschouwing, werkhypothese zou men het ook kunnnen
noemen, is de gedachte dat de betekenis een talig verschijnsel
is. Zij ligt geheel en al in het talige vlak. Als dat niet zo
zou zijn interesseert zij de linguïst niet langer. Wat
betekenis daarom niet kan zijn is: kennis van de wereld.
e) Waar we bij onze uiteenzettingen niet omheen kunnen is de
kwestie langue -- parole. Hoewel me de langue niet gegeven lijkt
aan de ervaring van de taalgebruiker, moeten we toch, om het
taalgedrag van een individu te kunnen verklaren wel zoiets als
een langue aannemen. We moeten ons echter juist op dit punt
hoeden voor een tevergaande abstrahering. Wanneer we aannemen,
dat ons actuele taalgedrag bepaald wordt door kennis van hoe
het hoort, dan vinden onze taaldaden hun richtsnoer in onze
opgestapelde ervaringen. Welnu, die opstapeling van ervaringen
in onze laten we maar zeggen geest, zou ik de langue
willen noemen. Nergens heb ik die gedachte zo duidelijk aangetroffen
als bij Gustaf Stern. Ik zal hem citeren: Ieder lid van een
taalgemeenschap -- zegt Stern -- heeft in de eerste jaren van
zijn leven geleerd hoe hij zijn moedertaal moet gebruiken. (Wat
wij daarover denken is zoëven al aan de orde geweest.)
Hij heeft een voorraad kennis verworven met betrekking tot de
vorm en het gebruik van woorden, hun betekenissen en de regels
van hun combineerbaarheid tot zinnen. We kunnen deze voorraad
kennis the language system noemen en dit beschrijven
als het resultaat van gewoonten op het punt van taalgebruik.
Deze gewoonten zijn imperatief voor het individu: als hij verstaan
wil worden door zijn mede-sprekers moet hij zich conformeren
aan hun gewoonten. Iedere spreker kan slechts weten wat hij
heeft kunnen leren door zijn persoonlijke ervaringen en aangezien
verschillende personen verschillende kansen hebben in dit opzicht
en in verschillende omgeving leven, zijn twee language systems
nooit volkomen identiek. (Hoewel we hier al feitelijk geformuleerd
zien, waar het ons om te doen was, volgen we Stern nog even.)
Iedere spreker moet zich in de eerste plaats conformeren aan
het gebruik binnen zijn eigen groep. Maar aangezien alle groepen
binnen een taalgemeenschap min of meer onderling verbonden zijn,
bestaat er een zekere totaliteit van gewoonten die alle sprekers
van een taal gemeen hebben, d.w.z. er is op vele punten overeenkomst
tussen de individuele language systems. Het is mogelijk
te spreken van een algemeen, het individu overstijgend language
system, bevattende datgene wat alle sprekers gemeen hebben
of althans wat de meeste gemeen hebben, maar we moeten ervoor
oppassen deze abstractie niet een concrete entity toe
te kennen, zoals sommige auteurs graag doen. Geen enkel language
system heeft werkelijkheidskarakter ( a real existence)
behalve als voorraad kennis in een individuele geest. Tot zover
Stern. Zijn opvattingen dateren van 1931 3 . Zelfs een auteur als Antal 4 wil er niet toe besluiten The seat of
a language te situeren in the consciousness of the
individual, omdat daarmee naar zijn idee de objectiviteit
van de taal, haar onafhankelijkheid t.o.v. het individu, in
gevaar zou komen. Ik kan dat bezwaar niet met hem delen, o.a.
op grond van de constateerbare veranderlijkheid van de taal,
die onverklaarbaar zou worden, wanneer men haar ergens in het
nirwana zou denken.
Over betekenis
In deze geschetste
theoretische samenhang willen wij plaatsen datgene wat over
betekenis in het midden wordt gebracht. Bewustzijn van het feit,
dat onze opvattingen, voor zover die iets nieuws inhouden, geëvolueerd
zijn uit die van anderen brengt er gemakkelijk toe de meningen
van anderen, zij het in het kort, ter sprake te brengen alvorens
de eigen gedachten te formuleren. Vooreerst dan iets over de
opvattingen van Ullmann 5
Voor hem is meaning: the reciprocal and
reversible relation between name and sense (pag. 63). Daarbij
verstaat hij onder name de fonische gestalte van de
taalvorm, de taalvorm dus zoals die zich voordoet bv. aan een
mechanisch registrerend apparaat of aan een niet-begrijpend
hoorder, en onder sense: the information which the
name conveys to the hearer (pag. 57). Naast name
en sense noemt Ullmann ook nog de sfeer van de things
en de relatie ziet hij aldus: De spreker denkt om een of andere
reden aan een of andere zaak, laten we zeggen een deur. Die
gedachte brengt hem ertoe het woord deur uit te spreken.
De hoorder hoort het woord deur en dat brengt hem ertoe
te denken aan een ''deur''. In de opvatting van Ullmann is de
sprong van de gedachte aan een ''deur'' naar het woord deur
en omgekeerd van het woord deur naar de gdachte aan
een ''deur'' mogelijk door tussenkomst van de sense
van het woord deur. Dank zij een bepaalde informatieve
waarde van het woord deur kan men bij een bepaalde gedachte
(gedachte aan een ''deur'') komen tot het woord deur.
De vraag die we moeten stellen is deze: is de sense
van de name: deur nu werkelijk iets van die
name, of ligt die ergens buiten het woord? Zou dit laatste
het geval zijn, dan moeten de opvattingen van Ullmann verworpen
worden, aangezien betekenis volgens onze vooronderstelling niet
iets buiten-taligs kan zijn.
Laten we eens aannemen dat
de sense inderdaad iets is van de name. Dan
is het volgens Ullmann een informatie. Informatie wil zeggen
kennisoverdracht, of althans kennis die overgedragen wordt.
Maar wanneer die kennis automatisch door een woord wordt overgedragen
-- en als het werkelijk iets van het woord is moeten we inderdaad
het woord automatisch gebruiken -- hoe is het dan mogelijk
dat iemand soms een woord niet begrijpt? Men moet kennelijk
de betekenis van een woord kennen om kennisoverdracht te kunnen
ondervinden als men een woord hoort. Mijn conclusie is daarom,
dat de sense niet iets is van het woord zelf. De relatie
die Ullmann in zijn definitie opneemt is dus een relatie tussen
iets taligs en iets niet-taligs. Volgens mij kan men dan met
evenveel recht een rechtstreekse relatie veronderstellen tussen
name en thing. 6 Welke bezwaren dat voor Ullmann inhoudt zal
straks nog aan de orde komen.
De sense van Ullmann
is in diepste aanleg een psychologische interpretatie van de
betekenis. Als die interpretatie juist is, interesseert de betekenis
ons niet langer. We nemen dus aan dat zijn voorstelling onjuist
is. In hoeverre onze eigen opvattingen toch die van Ullmann
benaderen zal straks blijken.
Ook de opvattingen van Reichling
7 moeten worden
verworpen op grond van de psychologisering van de betekenis.
Reichling heeft de verdienste de nodige nuancering gebracht
te hebben in het betekenis-vraagstuk door invoering van de onderscheidingen:
grammatische waarde (de -e in goede wijn, een
grammatisch verschijnsel zonder betekenis), semantische waarde
(grammatisch verschijnsel met een zeker semantisch aspect, b.v.
de in de was hangt te drogen), betekenis, ook
wel, maar tautologisch, woordbetekenis genoemd, groepsinhoud
en zinsinhoud (de ''betekenissen'' van resp. een woordgroep
en een zin) en tenslotte interpretatie (de door de hoorder gekozen
''betekenis'', meestal één van de vele mogelijke).
In dit verband interesseert ons het meest de definitie die
Reichling van (woord)betekenis geeft: de gedachte--eenheid
(...) die enerzijds aan de woordvorm zijn bestaan geeft
en die anderzijds het ''weten'' uitmaakt dat we in alle woorden,
zij het op zeer verschillende wijzen, vinden (Verz. Studies,
pag. 30).
We willen nu niet stilstaan bij de wijsgerige
gedachte dat de gedachte-eenheid aan de woordvorm zijn bestaan
geeft. De taalvormen immers hebben we in onze vooronderstellingen
als gegeven geaccepteerd. Wel moeten we zorgvuldig wegen wat
vervat is in het ''weten'' dat we in alle woorden, zij het
op zeer verschillende wijzen, vinden. Natuurlijk zou men
een vraagteken moeten plaatsen bij alle. Reichling doet
dat zelf ook al, als hij opmerkt dat niemand ooit heeft kunnen
vertellen waarover we met een woord als te precies spreken.
Verder suggereert Reichling feitelijk dat de gedachte-eenheid
van de betekenis geconditioneerd is door de woordvorm.
In zoverre lijkt hiertegen geen bezwaar te bestaan, dat de woordvorm
en de woordbetekenis slechts als onafscheidelijke partners worden
voorgesteld. De moeilijkheid ligt evenwel in dat ''weten'' en
in die ''gedachte-eenheid''. Men ontkomt er niet aan in Reichlings
definitie de woordbetekenis voorgesteld te zien als een intellectuele
act, immers als de gedachte-inhoud van een formulering. Ieder
denken moet, om denken te kunnen zijn, een formulering vinden.
Maar de inhoud van de formulering is dan toch een intellectuele
daad. De conclusie kan slechts zijn: volgens Reichling is de
betekenis een intellectuele grootheid, hoe intiem de relatie
tussen formulering en inhoud dan ook mag worden voorgesteld.
Zolang men bezwaar kan hebben tegen identificering van formulering
en inhoud, zolang ook kan men staande houden dat de betekenis
bij Reichling een psychologische categorie is. Op die grond
moet zijn definitie worden afgewezen, zolang de werkhypothese
is dat de betekenis iets taligs zou zijn.
Een auteur die
de kwestie van de betekenis op zeer objectieve wijze heeft behandeld
is László Antal, naar wie we hierboven al verwezen
8 . Voor zijn uiteenzettingen,
die we overigens ook maar weer gedeeltelijk zullen volgen, maakt
hij gebruik van de volgende onderscheidingen: hij neemt aan
een speaker en een listener en verder een sign
en een denotatum. Sign is de taalvorm voor zover
die vatbaar is voor materieel onderzoek. Denotatum is
datgene buiten de taal waarover men spreekt. Welnu, zo redeneert
Antal, we hoeven slechts de regelmaat in het gebruik van de
signs aan te nemen om alles op het terrein van het taalgebruik
te begrijpen. De spreker laat de hoorder een sign horen,
waarvan zowel hoorder als spreker de gebruiksregels kennen;
ze begrijpen elkaar dus volkomen. Nemen we nu eens aan, aldus
Antal, dat we onder meaning moeten verstaan the
rule of the usage of signs (Antal, Questions pag.
30), the regularity of sign usage (Antal, Content
etc, pag. 60), hoe moeten we dan die meaning nader
karakteriseren?
In elk geval staat vast dat meaning
en denotatum niet geïdentificeerd mogen worden.
Maar heeft de betekenis, de regel van het gebruik, niet iets
te maken met een begrip ( concept)? Of met een image
( Vorstellung)? Zonder twijfel. Het ligt juist in de
aard van de taal iets te maken te hebben met iets buiten de
taal, bv. met begrippen en voorstellingen. Maar begrippen en
voorstellingen, die geen deel uitmaken van de taal, kunnen
niet geïdentificeerd worden met betekenis, zolang men veronderstelt,
dat betekenis iets van de taal zou zijn. Overigens komt op zeker
moment in de uiteenzettingen van Antal een kleine aarzeling
aan het licht, nl. waar hij zegt: Het zou beter zijn de regelmaat
in het gebruik van een taalvorm te beschouwen als het gevolg
van de betekenis, dan die regelmaat met de betekenis te vereenzelvigen
( Content etc., pag. 37). Diept men deze gedachte uit,
dan komt men tot de overweging, dat een taalvorm dank zij z'n
betekenis een bepaalde regelmaat in z'n gebruik zou vertonen.
Maar wat is die betekenis dan? Als men er niet toe kan overgaan
er een ''kennis'' of een ''weten'' onder te verstaan, dan kan
men er slechts een gebruiksmogelijkheid onder begrijpen. Dit
laatste stelt het laatste stapje voor dat we aan de lange mars
van Antal en anderen willen toevoegen. 9
Betekenis
Daarmee zijn we onwillekeurig
terechtgekomen bij een volgend onderdeel van deze uiteenzetting.
Wij verstaan onder de betekenis van een taalvorm zijn gebruiksmogelijkheid
of -mogelijkheden. Zonder enige twijfel is het gebruik van een
taalvorm aan regels gebonden. Die regels leggen zijn gebruiksmogelijkheid
vast. Was dat niet het geval, dan zou een taalgebruiker eenvoudig
niet weten welke taalvorm hij kon gebruiken. Maar op dit punt
is geen aarzeling te bespeuren. Talloze sprekers gebruiken,
vaak zonder ophouden, hele reeksen van taalvormen, zonder dat
ze er ooit blijk van geven te weifelen op het punt van de gebruiksmogelijkheden.
Wel kan er twijfel bestaan t.a.v. de vraag of de gebruiksmogelijkheden
van de taalvormen voor alle sprekers binnen een taalgemeenschap
dezelfde zijn. Wij laten de mogelijkheid open dat dit inderdaad
het geval zou zijn -- een onderzoek zou het moeten bevestigen
-- maar voorshands zijn we geneigd met een negatief resultaat
ernstig rekening te houden. De gebruiksmogelijkheden van
de taalvormen kunnen niet anders bepaald worden dan door de
ervaringen van de gebruiker. Geheel zijn taalgebruik wordt gericht
door vroegere ondervindingen. Aangezien het voor de hand ligt
te veronderstellen, dat de ervaringen van persoon tot persoon
verschillend zijn, moet men in theorie eerder met verschillen
rekening houden dan met algehele overeenkomst. Het zou eenvoudig
zijn het practische belang hiervan toe te lichten met voorbeelden,
zodra men te maken heeft bv. met uitstervende dialectwoorden.
Maar ook wanneer men zijn onderzoek beperkt tot één
persoon, wanneer men dus in onze opvattingen één
taal of langue onderzoekt, zal men ernstig rekening
moeten houden met mogelijke veelheid in de gebruiksmogelijkheid
van een taalvorm, met een veelheid dus op het punt van de betekenis.
Het mag dan zo zijn dat nieuwe ervaringen met een woord als
hebben naar alle waarschijnlijkheid geen verandering
in de gebruiksmogelijkheden van dat woord zullen veroorzaken,
maar hetzelfde kan niet van alle taalvormen gezegd worden. De
betekenis van ergens is nog niet zolang geleden grondig
gewijzigd. En wie zou erkennen dat zelfs de gebruiksmogelijkheid
van hebben bv. sinds de middeleeuwen veranderd is, moet
inzien dat een verandering zich binnen een bepaalde tijdspanne
voltrekt en waarom dus niet binnen een mensenleven of binnen
een jaar? Een definitie van een langue moet dus steeds
een tijdsbepaling insluiten. Zodra men die tijd groter neemt
dan een theoretisch minimum, moet men de mogelijkheid bezien
dat er reeds ontwikkeling zou zijn in het systeem en dus in
de gebruiksmogelijkheid van een taalvorm.
De eenheid van
woordbetekenis lijkt mij een werkhypothese, die weliswaar het
werk van de de taalbeschouwer ten zeerste vereenvoudigt, maar
die geen waarschijnlijkheid heeft.
Met de definiëring:
de betekenis van een taalvorm is zijn gebruiksmogelijkheid of
-mogelijkheden zijn we eigenlijk nog niet helemaal klaar. Zoals
Stern onderscheid maakt tussen actual en lexical
meaning (Stern pag 18), zo moeten wij onderscheiden: gebruiksmogelijkheid
en actueel gebruik tegen de achtergrond van de gebruiksmogelijkheid.
De gebruiksmogelijkheid, die we slechts kunnen vinden door vergelijking
van een aantal gebruiksgevallen, is een abstracte grootheid.
Deze abstracte grootheid zullen we op z'n beurt weer moeten
kennen om het individuele gebruiksgeval te kunnen beoordelen.
Wanneer we verder nog rekening houden met de mogelijkheid dat
de gebruiker van een bepaalde taalvorm de gebruiksmogelijkheid
van die taalvorm op dat bepaalde moment slechts ten dele overziet,
zodat de abstracte gebruiksmogelijkheid slechts ten dele richtinggevend
en relevant is, dan concludeert men gemakkelijk dat het veld
van onderzoek voor de semanticus heel wat moeilijkheden herbergt.
Voor we over het werk van de semanticus nader spreken, moeten
we toch eerst de gebruiksmogelijkheid van de taalvorm wat nader
bezien. Laten we als uitgangspunt daarbij nemen een eenvoudig
zinnetje als Hij is niet gek. Dat is een taaluiting
die men kan aantreffen. Niemand zal zeggen dat die uiting onmogelijk
is of geen eenheid vormt. We kunnen zeggen: we treffen hierin
een taalvorm of een reeks van taalvormen aan die zich in eerste
instantie als totaliteit aan de hoorder presenteert. Neemt men
zoiets op de band op en draait men de zaak dan af tot en met
de t of de g, dan zal ieder luisteraar zeggen:
dat is niet af. Dat is slechts mogelijk als het geheel eenheidskarakter
heeft. Daar hebben we dus een taalvorm en we vragen onmiddellijk:
wat is de gebruiksmogelijkheid van die taalvorm? Ik zal niet
ingewikkeld toeredeneren naar de enige conclusie die mogelijk
is: de gebruiksmogelijkheid van deze taalvorm wordt, zolang
men over het geheel spreekt, bepaald door iets niet-taligs.
Ik stel voor de gebruiksmogelijkheid van een taalvorm die in eerste
aanleg geconditioneerd is door het niet-talige te noemen: de
referentiële betekenis van die taalvorm. De referentiële
betekenis van Gek is hij niet, Niet gek is hij,
Is hij niet gek? en mogelijk nog andere varianten met
dezelfde woorden is dus telkens anders. Reichling zegt: De
zinsklank vertoont verder semantisch verschillende vormen; b.v.
de bewering en de vraag. Het probleem hoeveel categorieën
hier bestaan is nog onopgelost (Verz. Studies 27). We kunnen
hieraan toevoegen: de woordorde heeft semantische verschillen.
Maar dan moet er onmiddellijk bij gezegd worden, dat niet alles
in de woordorde een referentiële betekenis heeft. De onmogelijkheid
van Gek hij niet is e.a. bewijst dat de gebruiksmogelijkheid
op het punt van de woordorde aan talige regels gebonden is.
Welke situatie er buiten de taal ook bestaat, de taal staat
bepaalde volgordes van dezelfde woorden niet toe.
De totale
woordinhoud van een zin, de intonatie van de zin en bepaalde
aspecten aan de woordvolgorde van de zin hebben tezamen een
referentiële betekenis. Ik zal niet spreken over de kwestie
van het attitudinele tegenover het referentiële in de betekenis
volgens de onderscheiding van De Groot.
Beneden het zinsniveau
krijgen we te maken met wat ik noem grammaticale betekenissen,
d.w.z. gebruiksmogelijkheden van taalvormen die in de eerste plaats aan talige
condities gebonden zijn. Alles beneden het zinsniveau heeft
dus minstens ook een grammaticale betekenis. Maar bestaat
daar ook een referentiële betekenis? We moeten voorop stellen
dat het beantwoorden van die vraag een zuiver theoretische zaak
is; we zullen dit nooit door experimenteel onderzoek kunnen
nagaan, eenvoudig omdat we uit het taalgebruik nooit materiaal
kunnen putten dat slechts beneden zinsniveau verschijnt. Consequently,
zegt Niels Christensen, it is not remarkable that the sentence
must be the fundamental unit in an analysis of meaning, and
that the meaning of words and lesser units must be defined as
the meaning they have when making up sentences. 10 Ik zou die gedachte willen overnemen en de
vraag naar referentiële betekenissen beneden zinsniveau
aldus beantwoorden: beneden zinsniveau komt referentiële
betekenis toe aan die delen welke ook, bv. als antwoorden op
vragen, kunnen verschijnen als zinnen. Zo kunnen we beneden
het zinsniveau onderscheid maken tussen: beneden het feitelijke
zinsniveau en beneden het absolute zinsniveau.
Laten we
andermaal een voorbeeldzin nemen: Er stond een boom in de
tuin. Op grond van het voorgaande formuleren we: het geheel
(woordinhoud, intonatie en bepaalde aspecten van de woordvolgorde
tezamen) heeft een referentiële betekenis. Verder komt
een referentiïle betekenis toe aan de delen Een boom
en In de tuin. Vragen we: Wat deed die boom in de tuin?,
dan is het antwoord niet stond maar staan. Het
woord stond in de voorbeeldzin heeft dus geen referentiële
betekenis, maar het is gemakkelijk in te zien dat dat komt door
een morfologische beperking. We kunnen dus zeggen: stond
heeft grammaticale betekenis naar zijn vorm en referentiële
betekenis naar zijn geordendheid tot het woord staan.
Gaan we verder dan bereiken we al een hoger niveau van abstractie,
omdat we niet meer kunnen aanknopen bij de voorbeeldzin zelf.
Er is geen vraag mogelijk, lijkt me, waarop als antwoord komt
De tuin of Tuin of Boom. Zeggen we niettemin
dat de tuin in de zin referentiële betekenis heeft,
dan concluderen we daartoe op grond van andere zinnen. De woorden
tuin en boom hebben misschien helemaal geen
zinsvalentie. Theoretisch kunnen we ons voorstellen dat iemand
deze woorden als aanspreking bezigt, maar wie dat niet accepteert
kan hier, zoals bij stond, formuleren: deze woorden
hebben naar hun vorm grammaticale betekenis en naar hun geordendheid
tot resp. tuinen en bomen referentiële
betekenis. Gaat men immers uit van een zin als Er stonden
bomen in de tuinen, dan is gemakkelijk in te zien dat bomen
hier wel referentiële betekenis heeft. Indirect komt men
weer tot dezelfde conclusie wat betreft tuinen.
Zeker geen referentiële betekenis hebben er, een,
in en de.
Ik zal mijn benaderingswijze van
de betekenis-problematiek niet verder uiteenzetten. Ik meen
dat de tot hier toe gemaakte opmerkingen voldoende duidelijk
aangeven in welke richting ik de oplossingen zoek. Samenvattend
wil ik als volgt formuleren: Wie van een woordenboek verwacht
dat het de referentiële betekenissen van taalvormen documenteert
-- ik weet wel dat er ook heel andere eisen aan gesteld kunnen
worden, bv. dat het de betekenissen geeft van alle betekenis-dragende
tekens van de taal -- kan zijn eis het best als volgt toelichten:
het woordenboek behandelt alles uit de woordenschat wat referentiële
betekenis heeft, d.w.z. de substantieven, de adjectieven, de
werkwoorden, de telwoorden, de bijwoorden, de voornaamwoorden
en de tussenwerpsels. Voegwoorden, voorzetsels en lidwoorden
hebben slechts grammaticale betekenis en horen dus in de grammatica
thuis.
Misschien mag ik, alvorens verder te gaan, enkele
opmerkingen maken over de fonemen. Iemand zou de vraag kunnen
stellen of ik, de betekenis definiërend als gebruiksmogelijkheid
, nu ook aan het foneem betekenis toeken. Het antwoord is nee
en wel op de volgende gronden. Wie de taal beschouwt als een
systeem van tekens kan het foneem niet beschouwen als een zelfstandig
teken binnen de taal. Dat blijkt hieruit dat de taalgebruiker
nimmer op het niveau van de fonemen een aparte keuze doet. Het
laagste niveau waarop een keuze gemaakt wordt is dat van de
morfemen: is het nou be-hoord of ge-hoord, is
het nou vergroei-ing of vergroei-sel? Zulk
een aarzeling op het niveau van het foneem is ondenkbaar: is
het nou b-ol of h-ol? De aarzeling die een taalgebruiker
kan vertonen geldt hier die tussen de tekens hol en
bol. Daarom zou ik het foneem geen taalteken willen
noemen maar eerder een identificator of constituent binnen het
morfeem.
Taal en wereld
De semanticus die ernst
maakt van zijn werk vindt een heel specifiek probleem op zijn
weg: de vraag naar de aard van de verhouding tussen taal en
wereld. Men heeft van verschillende kanten de gedachte bestreden
dat de verhouding tussen de taalvorm en zijn betekenis vergelijkbaar
zou zijn met die tussen lichaam en ziel. En terecht. Maar toch
is er wel een reden om de taal met het lichaam te vergelijken.
Natuurlijk spreek ik niet als taalkundige wanneer ik het volgende
als mijn idee formuleer: het lichaam is enerzijds de wereld
zoals die wordt aangetroffen in de sfeer van onze subjectiviteit
en anderzijds is het de subjectieve wijze waarop we aan de objectiviteit
van de wereld deelhebben. Van de taal kan men iets dergelijks
beweren: zij is objectief toegekomen op het subject en opgenomen
binnen de subjectiviteit, maar tevens is zij de subjectieve
wijze waarop het subject deelheeft aan de objectieve wereld.
Zo is behalve het lichaam ook de taal het niemandsland en het
allemansland tussen subject en wereld. Zo is niet de betekenis
de ziel van de taal; dat is het subject. Zoals we denken in
ons lichaam, zo denken we ook in de taal. In het eerste geval
geschieden de formuleringen op psychosomatische wijze in het
zenuwstelsel, in het tweede geval geschieden ze in taaltekens.
Wie geen taal heeft kan denken in lichamelijke formuleringen
en wie geen lichaam heeft, zo zou men kunnen zeggen, zou tot
denken in staat zijn als hij over een taal beschikt. Dat laatste
is echter onmogelijk omdat taal uiteraard een van het lichamelijke
afgeleide categorie is. We kennen de objectiviteit, de wereld,
slechts voor zover en zoals die verschijnt in ons lichaam; we
kennen de objectiviteit, de wereld, slechts voor zover en zoals
die verschijnt in onze taal. We zijn gewoon te zeggen dat we
met behulp van het woord, paard bv., een bepaald concretum
aanduiden. Het is echter even waar dat we dat bepaalde concretum
slechts kunnen begrijpen wanneer we het in zijn individualiteit
geformuleerd hebben, lichamelijk of talig. We moeten het als
individu uitheffen uit de chaotische massaliteit van verschijnen
rondom ons. Het paard dankt dus evenzeer zijn bestaan aan ons
woord als ons woord dat doet aan het paard. En zodra we het
woord paard verbinden met verschillende verschijnselen
rondom ons, dan vinden die verschijnselen hun overeenkomstigheid
niet in hun objectiviteiten, vergeleken met elkaar, maar in
de talige formuleringen, vergeleken met elkaar. De taal structureert
de wereld.
Het onoplosbare probleem komt hier duidelijk
naar voren: kunnen we zeggen dat het woord paard refereert
aan een bepaald concretum buiten ons, of is dat bepaalde concretum
buiten ons slechts denkbaar in het woord paard? Ik geloof
dat we die beide vragen bevestigend moeten beantwoorden. Noodzakelijkerwijze
moet de semanticus bij zijn onderzoek dus een groot aantal gegevens
als gegevens accepteren. Feitelijk kan hij evenmin abstraheren
van de onontwarbare dualiteit van wereld en taal als van de
onontwarbare dualiteit van wereld en lichamelijkheid. De gezochte
referentiële betekenissen kent hij pas wanneer hij het
wereldbeeld van de bestudeerde taal kent, terwijl hij het wereldbeeld
pas kent wanneer hij de referentiële betekenissen heeft
gevonden.
Verschillende onderzoekers hebben met dit probleem
te maken gehad. Zo trachtte Wittgenstein vast te stellen wat
het gemeenschappelijke was in al die dingen welke in de taal
aangeduid worden met het woord game (Ullmann, 118).
Bloomfield trachtte in de realia onderscheid te maken tussen
distinctieve en niet distinctieve eigenschappen van alles wat
met apple wordt aangeduid (Ullmann, 118). En beiden
zien dan voor het gemak nog maar af van gevallen van, met Reichling
gesproken gemakshalve, disjunctief gebruik van de woordbetekenis.
Bij Ullmann komt het probleem aan de orde waar hij spreekt over
the lack of boundaries in the non-linguistic world (125).
Het overgaan van de naam van het ene lichaamsdeel op het andere,
zegt hij, zou onmogelijk geweest zijn if there were a definite
boundary between the two areas in our anatomy (125). Nog
moeilijker wordt de zaak wanneer het abstracta betreft: they
have no real existence without the linguistic forms in which
they are clothed (126). Naar mijn idee echter is het probleem
niet groter bij woorden als liefde en haat,
geloof en atheïsme, dan bij stoel
en tafel, ezel en paard. Het geldt van
alle classes of things (Ullmann, 118), dat zij slechts
bestaan dank zij de taalvormen. Antal komt er rond voor uit
dat het probleem in feite onoplosbaar is, als hij zegt: knowledge
of language and of the meaning within it presupposes knowledge
of the outside world of experience and, conversely, knowledge
of the outside world presupposes knowledge of the language
(Antal, Content etc., 48). Hij gaat zelfs zo ver te
beweren dat, niet alleen, er bij verschillende taalvormen nooit
sprake kan zijn van volledige synoniemen, maar dat, evenmin,
er bij verschillende taalvormen ooit sprake kan zijn van identieke
denotata. (ibidem, 61).
Praktijk van semantisch onderzoek
Wie durft nu nog vragen naar de praktijk van het semantische
onderzoek? Dat is de laatste kwestie die ik voor u wil behandelen.
Beperken we ons andermaal tot het referentiëel-semantische
onderzoek. Een taalkundige houdt op taalkundige te zijn zodra
hij zich bezighoudt met het niet-talige. Weg dus met alle bespiegelingen
over denken en zijn, over stoelen en tafels, paarden en ezels,
liefde en atheïsme. De semanticus onderzoekt de gebruiksmogelijkheid
van de woorden, overigens vaak pas nadat hij eerder de woorden
zelf heeft moeten vinden. De daarbij behorende wereld-voorstelling
moet hij in eerste aanleg min of meer als gegeven beschouwen.
Uitgebreid onderzoek van taalgebruik--in--situatie, wat het
laatste betreft in de ruimste zin van het woord, zal hem op
den duur in staat stellen het wereldbeeld te ontwerpen zoals
dat voor de taalgebruiker wiens taal hij beschrijft bestaat.
Wat niet in de taal van de proefpersoon gestalte krijgt functioneert
niet in zijn wereldbeeld, zijn leven, zijn cultuur. Vergelijking
van de situaties waarin de woorden voorkomen zal leren wat concretelijk
in die situatie de zaak of het aspect is die met de gevonden
aanduiding wordt aangeduid. Zo zal hij kunnen vaststellen of
de categorie koe, getuige de opposities, bij persoon
A dezelfde is als bij persoon B. Lijkt het soms voorlopig te
moeilijk om een eindoordeel te geven over de gebruiksmogelijkheid
van het woord koe in hun totaliteit, dan kan hij beginnen
met opsomming van een aantal gevallen van toepassing van die
gebruiksmogelijkheid , daarbij de eindconclusie opschortend.
Is het denkbaar dat in verband met enig woord van een taal
ooit alle gebruiksmogelijkheden worden overzien? Zolang men geen gebruik maakt
van taalbeschouwelijke inzichten die bestaan bij proefpersonen
is dat niet denkbaar. Slechts als taalbeschouwer kan men op
een bepaald moment een algemene uitspraak doen als: de algemeenste
betekenis van dit woord is... Een proefpersoon zonder taalkundige
scholing blijkt tot zoiets niet in staat. De taalkundige onderzoeker
kan misschien op enig moment constateren: het in latere instantie
gevonden materiaal blijft de oorspronkelijke bevindingen alleen
maar bevestigen en ik kan dus de eindconclusie op verantwoorde
wijze trekken. Maar doet men dan niet een hachelijke aanname
m.b.t. een taal en een cultuur die men niet zelf kent? Ik zou
voorzichtig zijn en de eindconclusies niet trekken.
Hoe
verzamelt de semantische onderzoeker zijn materiaal? Het meestbelovend
lijkt de methode waarbij men een proefpersoon een bepaalde
tijd volgt in taalgebruik en situatie, om na afsluiting van
het onderzoek na te gaan welke woorden hij heeft gebezigd, in
welke omstandigheden en met welke referenties. Misschien bereikt
de wetenschap nog eens een punt dat zoiets mogelijk wordt. Thans
is het ondenkbaar en voor een woordenaar is het zonder twijfel
een weinig efficiënte methode.
Een werkwijze waarbij
men zou uitgaan van bepaalde woorden is, indien al denkbaar,
volkomen onjuist, daar men de taalgebruiker tot taalbeschouwer
maakt. Nijmeegse vragenlijsten hebben de methode wel eens gekozen,
maar het aldus verkregen materiaal blijkt onbruikbaar voor semantische
definities. Het best bereikbare is het volgende. Men brengt
de proefpersoon in een experimentele situatie die, naar de beste
inzichten van de onderzoeker, aansluit bij de werkelijke culturele
samenhang waarin hij leeft. En men vraagt hem op deze situatie
taalmatig te reageren. Wanneer men gebruik kan maken van een
taal als hulpmiddel, een taal die buiten het onderzoek staat,
kan men de proefpersoon de situatie ook in talige vorm voorleggen.
Het is duidelijk dat men deze vorm meestal noodgedwongen zal
kiezen. Zo lijkt de methode van schriftelijke enquêtering,
ook al is ze intussen 100 jaar oud, nog altijd bruikbaar.
Op gevaar af dat u zich wat bekocht zult voelen op het punt
van de praktijk van het onderzoek zal ik daarover nu niets meer
in het midden brengen. Wel wil ik tot slot nog enkele opmerkingen
maken over een enkel aspect van die zaak en over de aanbieding
van het materiaal dat bij semantisch onderzoek is verzameld.
Zoals duidelijk moet zijn is onderzoek van een zaak die
slechts onbekenden bevat niet mogelijk. Wie daarom de referentiële
betekenissen in enige taal onderzoekt dient een aantal dingen
in die taal als bekend te veronderstellen, het best, in dit
geval, de grammaticale betekenissen van die taal. Zo kan de
onderzoeker bv. bepalen of hij van de proefpersoon een substantief
verneemt, een adjectief etc. Wie zich bezighoudt met het schrijven
van een grammatica kan niet anders doen dan de betekenissen
als bekend veronderstellen.
Wanneer de redactie van het
WBD rekening zou houden met mijn opvattingen in de wijze
waarop zij haar materiaal aan de lezer aanbiedt, zal haar werk
bij de voltooiing van haar woordenboek niet geheel af zijn,
aangezien immers de vraag naar de gebruiksmogelijkheid van
een woord als totaliteit onbeantwoord blijft. Wil een lezer
voor zichzelf, vanuit een geloof in de eenheid van de woordbetekenis
of op andere grond, de gebruiksmogelijkheid als totaliteit
formuleren, dan staat hem het volgende te doen. Vooreerst moet
hij de vraag beantwoorden of hem materiaal wordt aangeboden
uit één dan wel uit meerdere taalgemeenschappen.
Vervolgens zal hij de in dialectvorm gegeven woorden uit één
taalgemeenschap moeten identificeren dan wel onderscheiden.
En tenslotte moet hij alle gebruiksmogelijkheden van eenzelfde
woord uit het gehele woordenboek verzamelen. Pas dan kan een
formulering van die éne abstracte gebruiksmogelijkheid
beproefd worden. Ik ben er zeker van dat de redactie van het
WBD hem veel succes toewenst bij zijn werk.
Jan
van Bakel
Leiden 17 december 1965
Noten
1. Voordracht voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, vrijdag 17 december 1965. De bijeenkomst werd voorgezeten door Dr. P. Minderaa. De tekst werd bij overname onder een tekstverwerker in 1998 in details, maar nergens inhoudelijk, gewijzigd.
Terug
2. Roger Brown, Words and things, 2e druk. Illinois 1959, 193.
Terug
3. Gustaf Stern, Meaning and change of meaning, with special reference to the english language, Göteborg 1931, 17-18.
Terug
4. László Antal, Questions of meaning, Den Haag, pag. 11.
Terug
5. S. Ullmann, Semantics - An introduction to the science of meaning, Oxford 1962.
Terug
6. Deze opvatting lijkt mij thans (1998) onjuist, omdat het ''ding'' ondenkbaar is buiten het denken. De relatie bestaat daarom niet tussen woord en zaak, maar tussen woord en begrepen zaak. Die relatie is traditioneel. Ik laat de vraag rusten in hoeverre deze correctie de rest van het betoog van 1965 bedreigt. De kritiek op Reichling, beneden, zou er zich toe kunnen beperken dat men de woordbetekenis beschouwt als een pointer, verbonden aan een woord en verwijzend naar een in de kennis opgeslagen concept, eerder dan als dat concept zelf. Het leren van taal zou dan o.a. bestaan in het leren en onthouden van woorden als wijzers naar bepaalde concepten en, uiteraard, het daarmee gepaard gaande in de kennis initiëren van die concepten. Wijzer en concept worden dus tegelijk gesticht.
Terug
7. A. Reichling, Verzamelde Studies, Zwolle; Dr. A.J.B.N. Reichling, Grondbeginselen der hedendaagse taalwetenschap, in: Reichling e.a., Taalonderzoek in onze tijd, Servire Den Haag 1962.
Terug
8. László Antal, o.c. en Content, Meaning, and Understanding, Janua Linguarum, series minor, nr. xxxi, The Hague 1964.
Terug
9. Wanneer we, thans in 1998, toch liever aan het al terzijde gesuggereerde pointer-idee vasthouden, kunnen we zeggen: de empirisch vast te stellen gebruiksmogelijkheid van een woord is te begrijpen als het gevolg van de traditionele relatie tussen (de kennis van) dit woord en iets conceptueels m.b.t. de concrete situatie van gebruik. De betekenis van een woord is zo een eigenschap van het woord, dit echter beschouwd zoals het zich bevindt in de menselijke kennis. Dat is in zoverre geen beperking dat dat ook de enige ''plaats'' is waar het woord bestaat.
Terug
10. Niels E. Christensen, On the nature of meaning, A philosophical analysis, Copenhagen 1961, 18.
Terug
Terug naar boven