|
Reünie Neerlandici 4 oktober 2003
Gastcollege
Terug naar hoofdmenu
Inleiding
Reflecteren met u over hoe het was bij Nederlands, meer in het bijzonder misschien
over onze ontmoetingen in het kader van de studie Nederlands aan de KUN, en nog specifieker bij historische taalkunde,
zal als volgt in zijn werk gaan.
-
Vooreerst is het nodig enkele opmerkingen te maken over de universiteit als zodanig,
omdat zonder dat geen enkele uitspraak omtrent activiteiten binnen onze afdeling mogelijk is, althans als dat een
bruikbare karakterisering en evaluering zou willen zijn.
-
Daarna zal ik iets zeggen over de studie Nederlands en meer in het bijzonder mijn eigen aandeel in het collegeaanbod:
het Gotisch.
-
En tenslotte veroorloof ik mij een paar wat meer algemene concluderende opmerkingen.
Een opmerking vooraf: al wat ik zeg is op zijn best wijsheid achteraf. Zoals wijsheid altijd iets achteraf is.
De idee van een Universiteit
-
De universiteit. De wetenschap.
Laat ik het allemaal een beetje kort door de bocht formuleren.
De universiteit is de maatschappelijke instelling waar typisch niets anders dan wetenschap aan de orde is.
Zij beoefent en representeert de wetenschap. Zij heeft geen ander maatschappelijk doel dan de maatschappelijke
wens naar wetenschap te bevredigen.
Zij wordt aan niets anders getoetst dan aan wetenschap.
Er zijn daarbij twee vleugels:
enerzijds de beoefening van de wetenschap en anderzijds de
wetenschappelijke onderrichting (ook vorming genoemd, maar dan hebben we het over het resultaat).
Vanouds zijn deze beide richtingen verenigd geweest, vanaf Socrates zeer zeker en waarschijnlijk al wel
lang daarvoor. De vereniging van die beide is vanzelfsprekend:
wetenschap is voor 100% discussie, discussie is leerzaam, dus ga luisteren
en meepraten als je wetenschappelijk gevormd wil worden.
Uiteraard moet je er rekening mee houden dat er enige introductie nodig zal zijn om alles een beetje
te kunnen volgen.
Terzijde signaleer ik even dat het onderzoek waarover het hier gaat natuurlijk onderzoek van de
universiteit zou moeten zijn. Maar daarover zullen we het nog hebben.
-
Tweeërlei verleiding
Doordat er die twee vleugels zijn zal de universiteit vatbaar zijn voor twee verschillende aberraties;
- beoefening van wetenschap met verwaarlozing van wetenschappelijke vorming van leerlingen
- opleiding van leerlingen met verwaarlozing van wetenschappelijk onderzoek.
Dat zijn twee virussen en ze begunstigen elkaar ten zeerste.
-
De beroepsopleiding.
U merkt dat ik de universiteit uit haar aard geen taak toedenk op het terrein van enige beroepsopleiding.
Ik wil wel wat water in de wijn doen: wanneer binnen de universiteit op welke gronden dan ook
beroepsopleidingen worden verzorgd zal altijd sprake zijn van de overschrijding van een grens:
van wetenschapsbeoefening naar toepassing van wetenschappelijke kennis.
Vroeger was het nog zo dat de maatschappij blij was met de mensen zoals die van de universiteit
kwamen. De KU heeft lange tijd overwegend meesters in de rechten afgeleverd en nimmer in die lange tijd
is vanuit de maatschappij kritiek op hun vorming geuit. Academici moesten ze hebben. Dat was op zichzelf een waarde.
Maar vergeet niet dat iets als de zogenaamde Rota Carolina toch al grotendeels beroepsopleiding was.
Maar geleidelijk is men vanuit de maatschappij uitdrukkelijk met eisen gekomen.
Zo doet de beroepsopleiding formeel haar intrede en vreet ze de moeder wetenschap op.
Nederlandse Taal- en Letterkunde
-
Historische taalkunde
Ik weet niet of letterkunde ooit een wetenschap is geweest, maar de taalkunde was dat zeker wel.
Na de oudere vergelijkende taalwetenschap (Schleicher 1823 - 1868) volgde
de periode van de vergelijkende en verklarende indogermaanse taalwetenschap, geconcentreerd rond de
klankwetten (Lautgesetze) en hun Ausnahmslosigkeit met vooral Herman Paul (1846-1921):
Sprachwissenschaft ist Sprachgeschichte
(Prinzipien der Sprachgeschichte 1880, 5e druk 1920).
Deze laatste stroming der Junggrammatiker of neogrammatici heeft het taalwetenschappelijk onderwijs
aan de Nederlandse universiteiten van de vorige eeuw beheerst. Ook aan de KU (1923).
Terwijl de orientatie oorspronkelijk indogermanistisch was, waarbij de student verplicht werd Sanskrit te
leren voor het overschouwen van het hele landschap, beperkte het gezichtsveld zich later overwegend tot de germaanse
dialecten, waarbij het Gotisch een vergelijkbare functie kreeg.
We bezien in grote lijn de drie perioden van onze eigen geschiedenis: Van Ginneken, Michels, Weijnen.
Over de eerste periode van deze drie zal ik niet spreken. Ik heb die niet meegemaakt en ze is ook slechts
zeer indirect van belang voor ons onderwerp van vandaag. Ik beperk me tot de twee laatste, de periode van Michels omdat
ik daarin gevormd en gepromoveerd ben en mijn eigen opvattingen over het vak daar hun wortels vinden.
En de periode Weijnen uiteraard, want dat is ons toneel.
Hoewel van Ginneken vooral een taalpsycholoog was, was
indogermanistische theorie tijdens zijn regime op de KUN volop aan de orde. Onder Michels
was dat niet meer het geval. Michels (1946) was meer een filoloog, hoewel ook hij nauwgezet de
historische klankleer onderwees en hoge eisen stelde met betrekking tot de stof van Schönfeld.
Hij schudde al in 1948 de indogermanistische last van zijn schouders en liet zich in zijn leeropdracht
algemene taalwetenschap opvolgen door de Van Ginnekeniaan Jo Wils.
[Tussen haakjes: het tentamen Algemene Taalwetenschap dat we bij hem deden stelde niet veel voor.
Met Van Hamels Servire-boekje over de geschiedenis van de taalwetenchap
kon je zo ongeveer volstaan. Ook zijn colleges werden niet erg serieus genomen.]
Je kunt je afvragen wat Michels nou eigenlijk wel te bieden had op het terrein van de taalwetenschap.
Hij was toch ook gevormd binnen de tradities van de 19e eeuw? En hij kende de historische grammatica van het
Nederlands als geen ander. Een beter lezer en verstaander ook van Hooft en Huygens heb ik nooit ergens gehoord of
gezien. Maar taaltheorie was zijn besogne niet.
Ook van bestudering van de eigen synchrone grammatica van een taal was bij hem geen sprake.
Voor hem hoefden we op het terrein van de synchrone taalwetenschap slechts een tentamen
Moderne Grammatica te doen. Daarbij kwam niets anders kijken
dan een (weliswaar grondige en terdege geteste) bestudering van een aantal (uitgebreide) schoolgrammatica's als
Van Wijk, Rijpma en Schuringa, De Vooys e.a. Met zaken als het structuralisme van De Saussure hield Michels
zich niet op. Waarom hebben ze Michels benoemd na de dood van Van Ginneken?
Het heeft mij altijd geïntrigeerd waarom Weijnen niet direct al in 1946 zijn leermeester Van Ginneken is
opgevolgd. Was hij nog te jong met zijn 36 jaar? Wie heeft hem in 1958 naar Nijmegen gehaald die daartoe
nog niet bij machte was in 1946? Ik hoop dat hij dat verhaal zelf nog eens vertelt.
Het was een hoofdstuk uit de geschiedenis van de terugkeer naar Van Ginneken na de korte onderbreking
van de filologie van Michels, die neerlandicus uit het Utrechtse, ook al was hij dan in Nijmegen
gepromoveerd bij Molkenboer (1941).
Weijnen betekende in mijn interpretatie, juist zoals de benoeming van Wils in 1948, een terugkeer naar het verleden van
Van Ginneken, ook met zijn dialectologie, al had die een ander gezicht en bleef ze wat bescheidener bij de klare feiten.
En naar de traditie van de indogermanistische taalwetenschap.
-
Dialectologie
Toch ga ik niet proberen Weijnen neer te zetten als een tweede Van Ginneken.
Daarvoor is slechts reden in zoverre de traditie van de oude comparatistische indogermaanse taalwetenschap
weer werd opgenomen. Want dat is de diepste achtergrond van Weijnens dialectologie.
Weijnen was dialectoloog in hart en nieren. De filologie had nauwelijks zijn interesse. Hedendaagse Nederlandse
taalkunde zo mogelijk nog minder. Wel spande hij zich in die terreinen van studie af te dekken door de
samenstelling van zijn staf. Hij had van meet af aan duidelijke ideeën over en plannen met het vak onder zijn regime.
Hij zou zorgen dat de taalwetenschap verzorgd werd zoals dat hoorde en daarnaast zou hij zijn dialectkunde
gestalte geven in onderwijs en onderzoek.
De Nijmeegse taalwetenschap van Weijnen is de grote dialectologische
verbijzondering van de comparatieve indogermanistiek van, uiteindelijk, Herman Paul met zijn klankwetten.
Dat is gemakkelijk aan te tonen aan de hand van zijn colleges - waarvan hij wenste dat ook bepaalde stafleden
die volgden en zodoende kan ik er een beetje over meepraten - en in
die richting wijst ook duidelijk Het schema van de klankwetten (1968) van zijn hand.
In zijn inaugurele rede Orientatie van de dialectstudie (1958) wordt dat niet zo duidelijk gesteld. Wel zegt hij
al op de eerste bladzijde dat Nederlandse taalkunde zo goed als onvoorstelbaar is zonder de steun van de
dialectkunde. Maar zijn argument daarvoor is van taalhistorische aard.
Waar hij van de dialectologie de verschijningsvormen typeert spreekt hij over expansiologie, over locale dialectologie,
sociologisch-comparatistische dialectlogie (met o.a. de studie van substraten) en structureel comparatistische
dialectologie. De vraag naar het waarom van dat alles blijft op de achtergrond en we hebben slechts
het al gegeven antwoord: noodzakelijk voor de studie van het Nederlands. Niet iets als verdieping van het inzicht
in de taal en haar functioneren als historisch of sociaal verschijnsel. Dat spreekt alles misschien ook wel vanzelf.
Maar het instrumentarium en de methodologie - en ik meen ook de motivatie - stamt uit de grote
historisch-taalkundige scholen van
de 19e eeuw. En Weijnen heeft geen behoefte aan zulk abstract positie kiezen.
Hij duikt met onblusbaar enthousiasme, ook in zijn intreerede, diep in de details en daar laat hij zien
waarvandaan zijn methode stamt en wat hij met dialectologie nastreeft. Dat ontsiert hem natuurlijk geenszins,
al was het alleen al door
het feit dat er geen alternatief was voor de methode die hij kiest en het theoretische kader waarbinnen hij werkt.
Hij is geen taalsocioloog, zijn kader is de wereld van Herman Paul.
-
Studieprogramma en wetenschap
Stellen we vast dat in onze jaren, de jaren van Weijnen, de afdeling taalkunde van de sectie
Nederlands, ondanks alles wat terzijde kan worden opgemerkt,
wetenschappelijk gesproken een zaak van groot gewicht was.
Er was een sterke onderzoeksinspiratie.
De wetenschapsbeoefening had zich verplaatst van de studeerkamer van de hooggeleerde naar de
ruimte van de universiteit. Ze was dichter tot het onderwijs genaderd dan waar dan ook het geval was
in Nederland. Vanouds was het gebruikelijk dat iedere hoogleraar op zichzelf
en buiten alle formele kaders zijn wetenschap beoefende. Dat was heel duidelijk in de dagen van
Schopenhauer en Hegel, maar ook nog bij Brom en Van
Ginneken, en het gold zeker ook nog voor Asselbergs en Meeuwesse.
Maar Weijnen heeft daarin verandering gebracht door zijn grote woordenboekprojecten op de agenda te zetten.
Er verschenen bij de promotor Weijnen in de loop der jaren 19 dissertaties (Hora est, 1998).
Die liepen van Nuytens (1962) tot Berns (1983). Een groot aantal en vaak studies van gewicht, maar die
stonden meestal los van de woordenboekprojecten en raakten natuurlijk structureel het onderwijs niet.
Het onderwijs bleef, ondanks alles gevuld met resten van de oude taalwetenschap.
Door de colleges
bleef de wolk van het indogermanistisch-historisch gekenmerkte comparatisme boven de hoofden van de
studenten zweven.
Terwijl er toch wel mogelijkheden waren geweest om te gaan in de richting van een sociologisch-linguïstisch
programma, over De tweetalige mens bijvoorbeeld, of - heel iets anders - een groot studiepakket
lexicografie met
veel semantische theorie en analyse van historische woordenboeken. Dat zou van direct belang zijn geweest voor
de woordenboek-projecten.
Maar niettemin, een zekere deelname van studenten in het onderzoek had plaats en we moeten die roemen.
Toch moeten we één ding niet uit het oog verliezen:
hun beoefening van wetenschap in de woordenboekprojecten
betrof voor een aanzienlijk deel eerder documentering en administratie dan strikt onderzoek.
Dat houdt natuurlijk kritiek in en die geldt zeker ook mijn eigen werk voor het WBD.
Dat project was nl. vastlegging op grote schaal van wat er
(nog) aan dialectwoorden te verzamelen viel in onze zuidelijke provincies. Theorievorming, theoretische verdieping,
abstracte taalwetenschap, - voor mij altijd the heart of the matter - was daarbij
weinig aan de orde. Wel heb ik me geruime tijd verdiept in theoretisch-semantische kwesties, omdat ik van mening was
- en ben - dat de lexicograaf de woorden van de taalgebruiker niet presenteert dan nadat ze
door zijn eigen theoretisch filter zijn gegaan.
Wat daar ook van zij, het schrijven van woordenboeken is een toepassing van wetenschap en geen onderzoek.
Gotisch
- Waarom Gotisch?
Vooreerst aandacht voor het allervoornaamste: er is binnen de staf nimmer een vraag gesteld over de zin
van colleges Gotisch.
Stilzwijgend gold de overtuiging dat het moest, dat dat afschaffen - waarover je
hoorde uit Amsterdam en zo - berustte op desinteresse, ondeskundigheid, behoefte aan verharmlozing etc.
Toen Weijnen mij vroeg of ik colleges Gotisch wilde geven waren twee dingen duidelijk:
er moest Gotisch gegeven worden en het was een marginale zaak. Het eerste was zoiets als een
fataliteit, waarbij zelfs de gedachte dat het anders zou kunnen niet opkwam. En het tweede was
zo klaar als een klontje, omdat er voor mij als woordenboekman natuurlijk geen belangrijke lijn geopend
hoefde te worden.
Ik ga niet proberen de wetenschappelijke relevantie van het Gotisch aan te tonen of te verdedigen.
Ga je uit van instructies binnen het raam van de neogrammatici dan is het vanzelfsprekend.
Stel je het ter discussie dan moet je dat brede kader ter discussie stellen. En dan komt er nogal
veel aan de orde. Onder andere misschien zelfs de dialectologie.
Mijn standpunt is: alles is betrekkelijk. Historische taalwetenschap? Waarom niet?
Liever iets anders? Waarom niet? De vraag is wat je kriteria zijn. In de eerste plaats: wetenschappelijke relevantie
en hoge kwaliteit.
En je moet bereid zijn vooraf de discussie over de omslag
goed te organiseren. Omdat dat niet losstaat van de beroepsopleiding voor het leraarschap is het een
landelijke aangelegenheid en zeker geen zaak van de korte termijn. Ik ben zelf met generatieve fonologie
moeten starten van de ene dag op de andere. Tegenwoordig gaat daar een stage van vier semesters in Amerika aan
vooraf. Tussen twee haakjes: Kraak heeft ooit iets in die geest voor mij gesuggereerd, maar ik bleef liever bij
mijn kinderen.
-
Mijn colleges
Voor mijzelf moet ik zeggen dat ik de colleges altijd heb gezien in het licht van wat ik van Michels
geleerd had. Kijk naar een tekst en geef daarbij interpretatie en commentaar. Met als achtergrond en doel om in
termen van (indo)germanistische klankleer relaties te kunnen leggen tussen de (indo)germaanse dialecten.
Het uitgangspunt was dus: het (indo)germaanse comparatisme.
Ik zorgde ervoor dat alles wat ik wilde behandelen geleidelijk aan de orde kwam.
Ik heb het altijd met plezier gedaan, niet alleen omdat het mooi exact detailwerk was, maar zeker ook omdat
ik er een willig oor voor vond.
Mijn troost was dat, als het nergens voor diende, het in elk geval even zinvol was als welke wetenschappelijke
verdieping in welk wetenschappelijk onderwerp dan ook. Ook met het oog op een beroep in het onderwijs.
Ik meen wel eens vastgesteld te hebben, dat de studenten niet geheel ongevoelig waren voor wat
ik deed. Bijvoorbeeld toen de betreurde Dr. Erik Schils mij een detail uit mijn colleges in
herinnering bracht dat ik schoon vergeten was. Ik had de etymologie behandeld van "hou" naast "hulde", en
"trouw" uit "triggwa" en het college besloten met de opmerking: Wanneer iemand u dus vertelt dat "hou" en "trouw"
op elkaar rijmen, dan weet u nu dat daar etymologisch geen enkele grond voor is.
-
Mijn mondelinge tentamens Gotisch
Studenten moesten twee tentamens afleggen: synchroon Gotisch en historische grammatica van het Gotisch, het laatste
vooral met het oog op de verhoudingen met het west-germaans. Ik nam een Gotische tekst. Als ik me goed herinner kon
de tentamenkandidaat die inzien ter voorbereiding. Bij het eerste tentamen liet ik vertalen en vormen grammaticaal
benoemen. Bij het tweede stelde ik vragen over het Gotisch als germaans dialekt en over representanten van Gotische
vormen in het Nederlands (of het west-germaans).
Het waren moeilijke tentamens. Dat vond ik nodig om ernst met de zaak te maken. Het duurde wel eens lang, want ik
zocht altijd naar dingen die de student wist.
Het einde
Wanneer je, zoals ik nu, bezig bent te kijken naar de neerlandistiek aan onze universiteit in de periode
Weijnen, ontkom je niet aan de vraag: waarom is Weijnen toch op zeker moment vertrokken bij Nederlands?
En eigenlijk al zo vroeg. Hij was nog maar net 60 geworden.
Was dat door de heftige beroeringen op het eind van de jaren '60?
Omdat zijn historische taalkunde bij Nederlands zo zwaar onder druk stond?
Was dat omdat zijn projecten bij
Nederlands misschien niet veilig waren? Of was dat van meet af aan zijn opzet geweest?
Als hij die andere vraag beantwoordt die ik hierboven stelde, laat hij dan ook even aan deze denken. Asjeblief.
Nabeschouwing
-
De Universiteit
Wat ik heb gezegd zou kunnen voeren tot een brede discussie over hoe de universiteit zou moeten worden
opgevat en hoe ze in onze maatschappij zou moeten functioneren.
Het belangrijkste is natuurlijk: scheiding van wetenschap en beroepsopleiding.
Op de tweede plaats - maar deze gelijk aan de eerste - komt de absolute vrijheid van de student om te komen
studeren wat hij wil en daarvoor universitaire diploma's te ontvangen. (Met natuurlijk: allemaal
onderdelen met hun eigen ingangsvoorwaarden).
-
Scheiding van taalkunde en letterkunde
Dit is in het vorige punt vervat.
Voor verantwoord taalkundig of letterkundig wetenschappelijk onderwijs is scheiding van beide
noodzakelijk. Je kunt iemand met belangstelling a niet belasten met b.
En je kunt niet alles zodanig verwateren dat het geen pijn meer doet voor niet-geïnteresseerden.
In een beroepsopleiding kunnen bepaalde onderdelen uit beide vereist worden, al of niet gecombineerd met andere.
Jan van Bakel
4 oktober 2003
|
|