Historische Syntaxis en Computerlinguïstiek
College ten afscheid
als Buitengewoon Hoogleraar
Computerlinguïstiek
aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen
op vrijdag 12 februari 1993
van Prof. Dr. Jan van Bakel
Terug naar hoofdmenu
Terug naar Bibliografie
Mijnheer de Rector
Magnificus,
Dames en Heren,
Eens meienmorgens vroe
Was ic opgestaen;
In een scoen boemgaerdekijn
Soudic
spelen gaen.
Dat zijn de eerste regels van een lied van
Hertog Jan van Brabant die leefde in de tweede helft van de
dertiende eeuw. Ik citeer deze regels niet om Brabant of een
van zijn hertogen te eren, noch om met een lenteachtig beeld
bij dit afscheid te verwijzen naar langvervlogen en betreurde
dagen, maar eenvoudig om U de vraag voor te leggen of wij dat
vandaag nog kunnen zeggen: eens meienmorgens vroe.
Natuurlijk weten we wel wat het betekent: op een dag in
mei in alle vroegte. Dat houdt in dat we de grammatica
die deze woordgroep herkent nog in ons brein dragen, maar die
kennis is zeker te onderscheiden van een andere, nl. die welke
ons in staat stelt zulk een woordgroep te vormen. Wel zeggen
we 's avonds laat, 's morgens vroeg. En natuurlijk
ook 's maandags en eventueel 's woensdags.
Bij saterdags en sondags horen we aan de s
nog dat er iets bijzonders mee is, zoals ook bij frijdags.
Dat we niet 's donderdags of 's dinsdags zeggen
laat wel concluderen dat we met geïsoleerde gevallen te
maken hebben. Zeker is, dat een grammatica van het hedendaags
Nederlands - dat is een exacte definitie van de vorm van alle
mogelijke Nederlandse zinnen - eens meienmorgens vroeg
niet mag ''voorspellen''. Maar waaraan ligt dat precies? Is
de structuur van de woordgroep uitgesloten? Je zou zeggen van
niet, want 's maandags laat klinkt heel gewoon, en
dat is ook een groep met een bijvoeglijk naamwoord ( laat),
voorafgegaan door een nadere bepaling in de tweede naamval
's maandags. Als er een verandering van de grammatica
van het Nederlands in het spel is, waarin bestaat die dan precies?
Wanneer we deze vraag willen beantwoorden moeten we eerst
een paar dingen goed definiëren.
Wat is historische
syntaxis? Historische syntaxis is een wetenschappelijke subdiscipline
van de taalkunde, die beoogt tot uitspraken te komen over de
geschiedenis van de syntaxis. Wat deze term nu, voor de tweede
keer gebruikt, betekent, is afhankelijk van de theorie die
men wil volgen. Sommigen verstaan eronder bepaalde eigenschappen
van gehoorde of gelezen zinnen, en wel zulke eigenschappen
die de zinsbouw betreffen. Volgens anderen gaat het niet om
eigenschappen van waargenomen zinnen maar om een bepaald gedeelte
van de menselijke taalkennis, nl. dat deel van die kennis
dat verantwoordelijk is voor de zinsstructuur. De eersten zien
dus waarneembare zinnen als het object van de taalwetenschap,
de anderen de inhoud van de menselijke geest.1
Wanneer we over geschiedenis praten
gaat het dus in de ene visie om gebeurtenissen met zinnen,
in de andere om gebeurtenissen in de menselijke geest. Met
gebeurtenissen worden natuurlijk veranderingen bedoeld, want
iets anders valt in de geschiedenis niet voor. Ofwel de zinnen
worden anders, of de taalkennis van mensen verandert. Zijn
de eerstbedoelden dan niet van mening dat menselijke taalkennis
de achtergrond is van de gevormde zinnen? Natuurlijk wel, maar
hun bewijsmiddelen zijn de aangetroffen zinnen, terwijl de
vertegenwoordigers van het andere standpunt beogen rechtstreeks
te spreken over de vorm die het taalvermogen in de menselijke
geest heeft. Zij kijken ook wel eens naar zinnen, maar als
ze er tegenkomen die hun niet bevallen, is er geen moeilijkheid;
ze laten ze eenvoudig vallen en volgen hun intuities. Je kunt
het ook zo zeggen: zij maken een principieel onderscheid tussen
de menselijke taalkennis en de taalproduktie; bij de produktie
kan allerlei gebeuren wat een andere oorsprong heeft dan de
eigenlijke taalkennis, b.v. versprekingen, vergissingen, en
zo meer.
Hoe groot het verschil ook is tussen beide standpunten,
aan het resultaat van het werk is dat niet te zien. De eersten
zogoed als de laatsten streven naar zo algemeen mogelijke
formuleringen. Die worden bereikt door inductie op waargenomen
zinnen, maar kunnen ook als een axioma binnenkomen. Een axioma
komt wel ergens vandaan, maar je hoeft het niet te verantwoorden.
Je moet alleen zorgen dat er geen verkeerde stellingen (voor
de taalkunde: zinnen) uit volgen.
Ik keer terug
naar eens meienmorgens vroe. Vast staat dat wij dat
niet meer zeggen. Er is dus verschil tussen de 13e-eeuwse
zinnen en die van heden. Zou ook de grammatica over het huidige
Nederlands moeten verschillen van die over het Middelnederlands?
Natuurlijk. Zou dat ook in de syntaxis tot uitdrukking
moeten komen, of is het niet een kwestie van zinsbouw-regels?
Het lijkt mij toe dat er syntactisch niets aan de hand is,
maar dat de verandering op een ander vlak ligt. De tweede naamval
van het onbepaalde lidwoord eens is praktisch dood
en zijn tegenhanger van bepaaldheid des ernstig bedreigd.
Dat ook deze vorm spoedig zal verdwijnen kan gevreesd worden
als men de eerder genoemde vormingen beziet. Syntactisch was
ten tijde van Jan van Brabant zo goed als nog in het hedendaagse
Nederlands een adverbiale woordgroep mogelijk met een adverbiale
voorbepaling.2 Een
zelfstandig naamwoord of een zelfstandig-naamwoordsgroep in
de tweede naamval heeft vaak een adverbiale functie. Zolang
de morfologie voor genitieven zorgt, sporadisch zoals nu of
overvloedig zoals voorheen, kunnen we de constructie 's
avonds laat aantreffen. Zijn er geen genitieven meer, dan
vervalt uiteraard een aantal mogelijkheden, maar de syntaxis
staat daarbuiten.
Laten we een ander voorbeeld bezien,
dat meer dan het vorige syntactische kenmerken heeft:3
- In can u niet vergronden
doen
si haer moeder niet en vonden,
wat groter rouwe datsi dreven.
( Beatrijs 871-873)
Syntactisch gesproken zien
we een hoofdzin met can vergronden en daarvan afhankelijk
een bijzin met rouwe driven. Het is weinig twijfelachtig
dat de andere bijzin doen si haer moeder niet en vonden
hoort bij rouwe driven. Die bijzin moeten we dus opvatten
als geplaatst binnen de constructie met dat, ook al
heeft dat voegwoord zelf in die constructie een bijzondere
plaats doordat het niet voorop staat. Het lijdend voorwerp
luidt dus: - doen si haer moeder niet en vonden,
wat groter rouwe datsi dreven.
Opvallend is dat binnen
de bijzin, behalve de WH-constituent wat groter rouwe,
nog een tweede constituent vóór het voegwoord
is geplaatst, nl. Doen si haer moeder niet en vonden.
We moeten dus iets als de volgende structuur aannemen:
S'
|
------------------------------
COMP S
| |
------------------------------ --------
S' COMP NC V
| | | |
--------------------- ---------------- | |
COMP S +WH COMP | |
| | | | | |
| --------------------------- ----------- | | |
| NC NC BW BW V +WH NC | | |
| | | | | | | | | | |
| | ----------- | | | | ------------ | | |
doe si haer moeder niet en vonden wat groter rouwe dat si dreven
Ik geef nog enkele voorbeelden, waarin de constructie met dat begint
daar waar ik het symbool [ heb toegevoegd.
- Het ware
mi leet, [ ghesciede u scade,
dat men mochte segghen
dan:
het quam al bi desen man.
( Karel ende Elegast
702 vv.)
- plinius spreket ets sine maniere
[ comet
dese worem inden viere
dat hem .i. venijn hute
gaet
dat dat vier al hute slaet
ende (...)
(Maerlant,
Naturen Bloeme, 12376 vv.
Gysseling, II-2 pag. 312-313.)
- Den wilden paerden, wil men wanen,
[ ist dat men
ofsnijt die manen,
dat hem die luxurie ontfaert,
om datse dat haer verhovaert.
(Maerlant, Naturen Bloeme,
De Bruin, dl. 2, pag. 221)
- Davonture seget hier ter steden,
[ als die gebrodere waren gesceden,
also als gi mocht
horen
in davonture hier te voren
vander coninginnen,
dat si
bleef drove ende tongemake daer bi.
( Roman van Lancelot, 11173 vv. Jonckbloet)
- ...
so openbare, [ wie so woude
ende lesen conde, dat
hi las.
( Floris ende Blancefloer 1030 vv.)
- ... bi derre saken,
[ als icse dan saghe, dat
si woude
dat ic haers gedinken soude
( Floris ende
Blancefloer 1214 vv.)
- [ No eten
no drinken dat hi mochte
( Floris ende Blancefloer
1654.)
- Doe dede die verman roepen in die port,
[
ochter enege coman waren,
die te Babyloniën wilden
varen,
dat si ter havenen voeren daden
haer
gewant ...
( Floris ende Blancefloer 1744 vv.)
- Ic vruchte oec [ dies ghelike
dat nu van
u soude ghevallen.
( Reinaert 2324 vv.)
- Met
syrapeel datsi ghinghen
Ende maecten pays van allen
dinghen
(Reinaert 3468 vv.),4)
- Noch
vintmen liede soe gestade,
[ wat si hebben, groet of clene,
dat hen die minne gheeft ghemene
welde, bliscap
ende rouwe
( Beatrijs, 54 vv.)
- [ Ofmense
te priemtide sochte,
dat mense best daer vinden
mochte.
( Beatrijs 241 vv.)
- Hets wel recht
in alder tijt,
[ wie vore Mariën beelde lijt
dat hi sijn oghen derwaert sla
ende segge: Ave,
eer hi ga,
Ave Maria.
( Beatrijs, 243 vv.)
- Ic mane u god die goede (...)
[ ocht die stemme die
aan mi riep
hier es comen te minen baten,
dat
sijs niet en moete laten,
si en come anderwerf tot hare
ende (...)
( Beatrijs, 711 vv.)
Voorbeelden
met een WH-component vóór het voegwoord,5 laat ik buiten beschouwing. Zoals bekend betreft
het verplaatsing van een +WH-constituent (vragend of betrekkelijk
voornaamwoord) naar de zgn. comp-positie, waar ook
het voegwoord zich bevindt. In het hedendaagse Nederlands in
zgn. ''onzorgvuldig'' taalgebruik laat het verschijnsel zich
volop waarnemen: Weet je wat dattie gedaan heeft?, Weet
je waarom of dattie niet komt? In ''zorgvuldig'' taalgebruik
wordt dat en of na zulke verplaatsingen gedeleerd,
maar in het middelnederlands en ''onzorgvuldig'' modern Nederlands
kan die delering achterwege blijven. Er bestaat op dit punt
dus hoogstens een stilistisch verschil tussen vroeger
en nu. In de opgesomde voorbeelden zien we echter andere constituenten
naar links van het voegwoord verschuiven, zelfs soms naar
links van de reeds verplaatste WH-constituent, zoals voorbeeld
(1) duidelijk laat zien.
Komt deze constructie in het hedendaags
Nederlands nog voor? Dat ligt er een beetje aan, hoe men dat
wenst vast te stellen. Gaat men af op de intuities van de
taalkundige, dan is er weinig kans op een positief antwoord.
Maar ik geloof, als we ''onzorgvuldig'' taalgebruik accepteren,
dat dat tegenwoordig ook nog wel voor kan komen. Ik zeg niet
dat de zin die u zojuist beluisterd hebt geen blaam treft,
maar zulke constructies treft men aan. Zo kun je in gesproken
Nederlands zinnen horen als:
- (1) Het
staat vást, als dit beleid dóórgaat, dat
...
(TV 3 okt. 1992)
- (2) Waar het nu om
gaat, denk ik, als je een enquête zin wil laten hebben, is
dat je kijkt naar de verschillende procedures van regering
en kamer en dat je daarvan gaat zeggen: hoe kunnen we dat eventueel
verbeteren.
(NRC 13-2-1985, pag. 3; eerder gehoord voor
de TV.)
De intonatie van de eerste zin (1),
met twee afzonderlijke accenten, laat duidelijk concluderen
dat de bijzin met als een deel is van die met dat
en dus een plaats vult binnen de laatste vóór
het voegwoord. Een bezwaar tegen de tweede (2) kan
zijn, dat de bijzin als je een enquête zin wil laten
hebben niet uitgesloten kan worden als bepaling bij waar
het nu om gaat. Ik geloof dat dat niet voor de hand ligt.
Is het voorbeeld acceptabel, dan vinden we ook hier vooropplaatsing
van een bijzin, ja nog extremer: verplaatsing naar de hoofdzin.
Wanneer we zouden vaststellen dat de besproken constructie
in het hedendaags Nederlands nog mogelijk is, is ook op dit
punt de syntaxis niet veranderd. Stellen we dat het niet meer
kan, dan moet nauwkeurige analyse van de verplaatsingen in
het oudere en het jongere Nederlands laten zien hoe een regel
in detail gewijzigd is. Zulk onderzoek legt uiteraard meer
accent op wat blijft dan op wat verdwijnt. Verandering is
eigenlijk een weinig interessante zaak: alles immers verandert
voortdurend. Interessant is te zien welke beperkingen er op
de verandering drukken, m.a.w. wat ondanks alle oppervlakkige
veranderingen wezenlijk hetzelfde blijft. Dat het middelnederlands
dicht staat bij het minder verzorgde taalgebruik van vandaag,
zeg maar bij de spreektaal, wijst erop hoe streng de taalcultuur
sinds de renaissance gedisciplineerd is. Maar dat is geen
Computerlinguïstische maar een cultuurhistorische, beter
misschien nog een sociolinguïstische zaak.
Spreken over Historische syntaxis en Computerlinguïstiek
dient uitsluitend te gebeuren in termen van grammatica's als
verzamelingen van exacte regels, zoals die in de tegenwoordige
linguïstiek bekend zijn. Omdat het er niet toe doet,
kan men in het midden laten of dat afbeeldingen zijn van kennis
in de menselijke geest, dan wel zo fraai mogelijke generaliseringen
over waargenomen zinnen. Voor de duidelijkheid een algemene
opmerking over een andere taalkunde, een taalkunde die door
mijn uiteenzetting misschien uit het oog verdwijnt of in een
kwaad licht komt staan. Behalve de exacte taalkunde, die zich
bezighoudt met menselijke taligheid, die gebruik maakt van
algebraïsche instrumenten van beschrijving waardoor ze
lang geleden door Reichling (1965) als kryptanalytisch
formalisme kon worden gehekeld en die zegt de waarneembare
zinnen als tweederangs feiten te beschouwen, is er nog een
taalkunde der humaniora. Deze maakt studie van cultuurhistorisch
en artistiek waardevolle teksten en documenten in Nederlands,
Frans, Engels, Duits, Russisch, Arabisch of welke andere taal
ook. Samen met hulpdisciplines voor het leren van een of meer
historische, regionale, culturele of sociale varianten van
zulke talen, voor het interpreteren van teksten en het gebruiken
van de daarbij behorende filologische hulpmiddelen, vormt zij
de taalkundige component van studierichtingen die Neerlandistiek,
Anglistiek of Klassieke talen kunnen heten. Zulke studierichtingen
hebben zich in het recente verleden onvoldoende gedistancieerd
van en geprofileerd tegenover die exacte linguïstiek
, die zich organiseert in centers of excellence en
zo hoog over zichzelf denkt dat zij zich al opgenomen waant
in sferen van echte science, samen met de fysica en
de neurologie. Een waardige distantie had hun betekenis binnen
de oude humaniora zeer gediend. Over die taalkunde kan ik
niet spreken, want daartoe behoort noch de historische syntaxis,6
noch de Computerlinguïstiek .
We mogen niet aannemen
dat we correct kunnen oordelen over oudere fasen van het Nederlands,
ook al zullen we er af en toe iets van begrijpen. Daarom is
het voor de historische syntaxis evident noodzakelijk observaties
m.b.t. gesproken of geschreven zinnen te verzamelen.7 Ik heb voor deze gelegenheid een samenvattende
analyse ondernomen van een 16-tal teksten waarnaar in het
verleden afzonderlijk aandacht is uitgegaan en waaruit ik
hierboven al heb geciteerd.8
Het is mijn bedoeling aldus ter afronding een samenvattende
karakterisering en evaluering te beproeven van vroegere werkzaamheden
die karakteristiek waren voor de wijze waarop ik mij aanvankelijk
het onderzoek op het terrein der historische syntaxis voorstelde.
Toen de computer aan deze universiteit zijn intrede deed,
kwam - en niet alleen in mijn hoofd - het idee op: daarmee
kunnen we onderzoek doen naar eigenschappen van zinnen en teksten
en zo eindelijk inzicht krijgen in hoe de taal in elkaar steekt.
Wanneer we erin slagen een goed meetapparaat te bouwen zullen
we kunnen meten wat het middelnederlands eigenlijk kenmerkt,
wat de renaissance-literatuur enz. enz. Maar de vraag was,
hoe we dat zouden moeten aanpakken. Tegenwoordig construeren
we daarvoor formele grammatica's die gemakkelijk omgebouwd
kunnen worden tot analyserende robots waarmee structuren worden
toegekend aan zinnen. Maar zoiets behoorde in het midden van
de jaren '60 nog niet tot de mogelijkheden. Het systeem dat
ik ontwikkelde omvatte een analyse van een tekst in twee stappen.
Vooreerst werd woord voor woord informatie toegevoegd van zowel
lexicale als syntactische aard. Eén code gaf aan wat
de woordsoort was en een tweede wat voor syntactische grens
achter het woord ligt. Hierbij gold: de syntactische grens
achter een zin is 0, achter ieder deel van de zin 1, achter
ieder deel van een deel 2, enz. En in een tweede stap besliste
een computerprogramma over de syntactische karakterisering
van de onderscheiden woordgroepen.
Ligt aan zulke syntactische
analysering een syntactische theorie ten grondslag?
Natuurlijk zit er wel zo'n theorie achter in het hoofd van
degene die de coderingen kiest.9 Hij zal bepaalde opvattingen hebben over syntactische
structuren en pogen deze in de coderingen op consequente wijze
toe te passen.10
Maar die theorie is wel geheel en al onzichtbaar. De systematiek
volgens welke syntactische grenzen worden aangeduid ligt nergens
vast en zelfs als dat wel het geval zou zijn, is nog geenszins
verzekerd dat bij de toepassing geen fouten worden gemaakt.
De codes worden eenvoudig per geval ad hoc bepaald,
zodat dezelfde woordgroep op verschillende plaatsen - en
zeker bij verschillende coderende personen - heel verschillende
interpretaties kan krijgen. Ook voor de toekenning van woordsoortcodes
bestaat geen garantie voor consequentie en consistentie. De
tweede stap van het systeem evenwel is expliciet: de criteria
volgens welke een groep NC wordt genoemd, VC of S of hoe dan
ook, liggen exact vast in het programma.11
Een gangbare eis die aan een taalkundig
systeem wordt aangelegd is, dat het de intuities weerspiegelt
van de native speaker. Geldt dat voor syntanal?
Neen en dat is juist en noodzakelijk. Noodzakelijk is het
omdat de intuities uit het verleden niet meer beschikbaar zijn.
Om een voorbeeld te geven: wie kan weten of Coornhert nog een
betekenis van localiteit ervoer bij gebruik van het
woord daar in ... dat hy in plaatse daar hy ghierigh
was, nu warachtelyck mild gheworden is ... (Coornhert,
pag. 247)? Wie of dezelfde schrijver in zo kleynen straf
(pag. 428) nog de aanwezigheid van een onbepaald lidwoord waarnam?
En nogmaals Coornhert: wie weet of voor hem lang in
zo lang de reden ende de beradinghe noch onledig zijn
(pag. 118) nog een bijwoord van tijd is of deel uitmaakt van
een voegwoord zo lang? Bedenk, dat het voegwoord als
uit de zin gedeleerd kan zijn.12 En wie die claimen zou dat de intuities gehonoreerd
moeten zijn, zou een grammatica ontwerpen die verantwoordt:
Nu gheschiet ende bevinden wy zulx daghelyx (Coornhert
pag. 118), of - en dit uit het huidige Nederlands - Niet
alleen zij zijn, maar iedereen is aan het geheel van die wetgeving
onderhevig (NRC 25-3-1988, pag. 9, Th. Joekes). En ik
bedoel niet: nadat hij deze zinnen heeft waargenomen, maar
tevoren? Het kan dus eenvoudig niet anders.
Maar het is
ook juist dat het systeem ter analysering van historische teksten
de intuities van de sprekers niet weerspiegelt. Immers, omdat
de intuities verschillend zijn, zou het instrument dat de gegevens
analyseert voor iedere fase andere eigenschappen moeten hebben;
zo wordt het als meetinstrument onmogelijk en, zo mogelijk,
ook waardeloos. Een bruikbaar instrument moet zo algemeen zijn
dat het alle grammatica's over historische fasen van het Nederlands
overkoepelt. Anders gezegd: het moet een of nog beter de
doorsnede-grammatica zijn van alle grammatica's uit de Nederlandse
taalgeschiedenis. Op die wijze zal het dan overigens wel de
doorsnede-intuities over het Nederlands in de loop der eeuwen
weergeven. Mogen we zeggen, dat dat voor syntanal
geldt, omdat het systeem op iedere zin kan worden toegepast?
Als u het betwijfelt bent u niet alleen. De enige theoretische
inboedel van syntanal, en dus de enige Computerlinguïstische
intuitie, althans op het niveau van het coderen van syntactische
grenzen, is de notie dat een zin een ordening van achter elkaar
geplaatste delen vertoont, in de tijd of op papier, en dat
hetzelfde geldt voor elk van zijn delen. Dat is, hoewel zeer
basaal, ook wel wat mager.
Voor mijn samenvattende onderzoek
heb ik nu een nieuw programma geschreven dat erg dicht komt
bij het oorspronkelijke syntanal. Ik heb over de verkregen
boomstructuren van alle zinnen kenmerken gedefinieerd en tellingen
verricht. Zo kreeg ik, binnen een corpus van in totaal 72300
woorden,13 een
hoeveelheid van 3576 zinnen met elk 64 eigenschappen en daarnaast
2473 NC's uit die zinnen met elk 61 eigenschappen. Tenslotte
heb ik statistische berekeningen uitgevoerd ter toetsing van
een paar hypothesen die in verband met historisch-syntactische
vraagstellingen interessant leken.14
Wat waren die hypothesen? Vooreerst:
er heeft een historische ontwikkeling plaatsgehad en die verraadt
zich door een of andere geleidelijke verandering in de beschouwde
eigenschappen van zinnen en/of NC's. En ten tweede, recht daartegenover:
er is eigenlijk niets gebeurd in de loop van de eeuwen. De
toetsing houdt voor de eerste hypothese in, dat van alle eigenschappen
wordt nagegaan of ze een verandering laten zien die gelijk
opgaat met de tijd. Daarvoor kan men de waarden toetsen op
eventuele rangcorrelatie met een volgnummer dat aan ieder van
de bronnen wordt toegekend of aan een code die de periode
aanduidt: middeleeuwen, renaissance, moderne tijd e.d.
Wat blijkt? Noch bij de test tegen het bronnummer, noch bij
die tegen de code voor de periode is enige tendens bespeurbaar
in de beschouwde bronnen welke wijst op een met de tijd gelijkopgaande
verandering.15
De tweede hypothese werd getoetst door een variantie-analyse
met als criterium (onafhankelijle variabele) het bronnummer.
Wat blijkt? De bronnen discrimineren zeer scherp. Over de oorzaak
of oorzaken valt weinig te zeggen. Het kunnen stijlkenmerken
zijn die een rol spelen, of het onderwerp, of de schrijver,
of het literaire genre, of het beoogde lezerspubliek; en ga
zo maar door.
U concludeert dat het onderzoek voor de
historische syntaxis als wetenschap van de grammatica geen
enkele zin heeft gehad. Ik moet u zeggen: ik kan u geen ongelijk
geven. Maar laten we dan ook eens goed nadenken: wat geeft
ons eigenlijk reden om te veronderstellen dat een kwantitatief
onderzoek tot resultaat zal voeren? Binnen een al of niet
expliciete theorie die vastligt in de onderzoekmethode zijn
alle zaken gedefinieerd die eventueel gevonden kunnen worden.
Van al die verschillende verschijnselen vinden we abundanties,
groter of gelijk aan nul. Hoe kan de grootte van een abundantie
ooit evidentie leveren voor een historisch-syntactische uitspraak,
die immers gaat over structuur van grammatica's? Welk getal
kan ooit het antwoord zijn op een Computerlinguïstische
vraag? Geen enkel. Misschien was het onderzoek ook in die
zin overbodig dat het materiaal voor historisch-syntactische
analyse al ruimschoots verzameld is: we beschikken voor observaties
over de schatkamers van Stoett (1923) en Weijnen (1971), al
moeten we rekening houden met de mogelijkheid dat theoretische
bezinning nog naar andere verschijnselen zal doen zoeken.
Ik ben u onderhand wel enige verklaring schuldig. Waarom dat
onzinnige onderzoek? En, tweede vraag, waarom geen ander vervolg
gekozen op het terrein van de historische syntaxis , nadat
de weg van syntanal een Holzweg was gebleken?
Zeker wanneer de faculteit der letteren toch, op voorstel
van de sectie Nederlands, een leeropdracht historische
syntaxis had ingesteld? In de eerste jaren van de geschetste
bedrijvigheden verkeerden we, althans hier in Nederland, nog
in de nadagen van het structuralisme.16 Het structuralisme is een taalkunde van observaties,
documentering van observaties, analysering van observaties,
generalisering over observaties. Het waarneembare taalfeit
dat in de oren klinkt of zwart op wit manifest is maakt de
werkelijkheid uit die wetenschappelijk onderzocht moet worden.
Het is de Chomskyaanse revolutie geweest die het kwantitatieve
tekstonderzoek voor historische syntaxis heeft achterhaald.
(En eigenlijk was het niet eens achterhalen, want we hadden
al sinds de jaren '50 gewaarschuwd moeten zijn.) De Transformationeel
Generatieve Grammatica (TGG) - zoals toen haar naam nog was
- heeft de structuralistische belangstelling voor uitingen
ingewisseld tegen belangstelling voor grammatica's
en regels, ook op het terrein van de historische grammatica.17 De moderne linguïstiek
heeft ons de zin ontstolen en ons te hoop gedreven in de theorie.
En wat de tweede vraag aangaat: mijn werkzaamheid op het terrein
der historische taalkunde was vanzelfsprekend aanleiding om
een historisch toepassingsgebied te noemen in de leeropdracht,
maar de sectie Nederlands had met haar voorstel vooral computerale
syntactische analyse op het oog.
Sinds de TGG weten we
dat een syntactisch geanalyseerd corpus niet vóór
maar na linguïstisch onderzoek komt. Wel komt
het eventueel vóór stijlonderzoek, genreonderzoek,
auteursonderzoek of ander onderzoek van sociolinguïstische
aard. Binnen de linguïstiek in strikte zin heeft geen
enkele taaluiting - en dat is dus principieel altijd een
sociolinguïstisch feit - enig belang, tenzij
het ons aanleiding geeft er op linguïstisch
interessante wijze over te generaliseren.
De kennismaking
met de TGG bracht scherp aan het licht dat syntanal
ernstige gebreken vertoonde: de syntactische grenzen werden
niet volgens een expliciete theorie gemarkeerd en de woordsoortbenoeming
leed aan eenzelfde euvel. De Computerlinguïstiek is
typisch het vak dat zich over zulke zaken buigt: hoe ontwerp
ik een expliciete syntactische theorie die op de computer kan
worden getest op haar theoretische correctheid. Niet met het
oog op een nuttige toepassing - en als zodanig komt dus na
vandaag de historische syntaxis niet meer in aanmerking -
maar louter om bij te dragen aan Computerlinguïstische
theorievorming. Exacte theorieën moeten worden getest
op machines om te kijken of ze correct zijn. Wie zegt exact
te willen wezen en geen test uitvoert, is niet geloofwaardig.
Spreken over Computerlinguïstiek is niet mogelijk,
zonder een paar opmerkingen vooraf over een paar algemene zaken.
Het doel van Computerlinguïstiek is een computermodel
te maken van de manier waarop een mens zijn taal gebruikt.
We kunnen daarbij onderscheiden een model van de spreker en
een model van de hoorder. De spreker heeft - zo moeten we
aannemen - een of andere gedachte die hij in een zin zal gaan
uitdrukken. Die gedachte hoort niet bij de taal, ook al lijkt
het erop dat ze pas identificeerbaar wordt zodra ze, inwendig
of uitwendig, de vorm van taal heeft aangenomen. Het sprekersmodel
laat de vorm zien die de zin krijgt, wekt zelfs de indruk de
manier te willen tonen waarop die vorm tot stand komt, iets
wat niet beoogd wordt, hoewel de TGG de zinnen door regels
uit een beginsymbool afleidt. De generatieve grammatica spreekt
niet over een genereringsproces in de menselijke geest maar
is generatief door haar generatieve definities. Het hoordersmodel
gaat uit van zinnen, d.w.z. reeksen van woorden gevolgd door
een punt, en analyseert die door er een boomstructuur overheen
te leggen waarin hiërarchie en afhankelijkheden worden
uitgedrukt. Op basis van die hiërarchische structuur wordt
vervolgens een betekenis aan de zin toegekend. Omdat de formele
modellen die gebruikt worden in beginsel omkeerbaar zijn, is
het verschil spreker - hoorder minder groot dan misschien
lijkt. Ook bij analysering komt een generatieve syntaxis te
pas.
Toch is het duidelijk moeilijker een computer te
laten praten dan om een hoorder erop na te bootsen. Voor spreken
moet je hem eerst een hoop ''kennis'' of ''gedachten'' bijbrengen,
waaruit een beetje redelijke taal tevoorschijn kan komen.
Begin je daaraan, dan blijkt dat je die kennis slechts kunt
karakteriseren met behulp van een of andere taal. Die taal
moet je ontwikkelen, tezamen met een systeem dat de vertaling
levert van iets in die taal naar de vorm die de zin moet krijgen.
Zo val je van de ene taal in de andere. Omdat die kennis niet
het object is van de linguïst maar eerder van de psycholoog
of hooguit de psycholinguïst, is er weinig reden om je
op het sprekersmodel te concentreren.
Een computer zinnen
laten ''begrijpen'' is interessanter en het is in zekere zin
ook makkelijker. Zinnen zijn er genoeg. We gaan uit van menselijke
taal en menselijke zinnen. Om problemen van fysische aard te
vermijden sluiten we gesproken zinnen uit en nemen we geen
echt geschreven of gedrukte zinnen, maar afbeeldingen hiervan
op electronische dragers. We ontwikkelen een syntaxis in de
vorm van een herschrijfsysteem met behulp waarvan we structuur
toekennen aan een zin. En daarna bedenken we semantische regels
volgens welke aan die structuur, en dus aan de zin, een betekenis
wordt gekoppeld. Alle componenten, dus ook de semantiek, zijn
formele systemen en ook die moet op de computer worden nagebootst.
De betekenis wordt tenslotte uitgedrukt in een nieuwe taal,
en zo zit aan het uiteinde van het herkennende en interpreterende
model een even moeilijk stuk als aan het begin van het sprekende.
Ook hier komen we de taal niet uit. Een expressie in een artificiële
semantische taal als eindfase van het herkenningsproces lijkt
echter acceptabel, zodra ze op correctheid onderzocht kan worden,
b.v. in een een volgende vertaalslag. Persoonlijk ben ik geneigd
te zeggen dat de semantische interpretatie pas definitief
aanvaardbaar is, als de zin vertaald is in een tweede natuurlijke
taal. Zo stel ik vast dat het semantisch probleem identiek
is aan het vertaalprobleem.18
Door de genoemde beperking tot de niet-fysische
eigenschappen van taal kan de Computerlinguïstiek slechts
een deel zijn van het programma van de Vakgroep Taal en Spraak.
Ter linkerzijde van een zinnen-analyserend model hoort de
spraakherkenning thuis, ter rechterzijde van een zinnen-genererend
model de spraakgenerator. De spraakherkenner neemt geluiden
waar en maakt daar spelling van. De spraakgenerator gaat uit
van informatie in een machine en zet die om tot een geluidssignaal
dat wij herkennen als ''spreken'', wellicht via de tussentrap
van de spelling. Zo wordt op een theoretisch consistente wijze
het vakgebied Taal en Spraak volledig bedekt. Over toepassingen
van de Computerlinguïstiek , noch over die van de spraakanalyse
en -synthese - en beide zijn in onze vakgroep ruimschoots
aanwezig - wil ik uitweiden.
Een volledig onderzoekprogramma
Computerlinguïstiek bestaat uit vier componenten. 1.
Definieer de woorden van de taal met hun onafleidbare eigenschappen
in een woordenboek of lexicon. 2. Leg de regels vast
volgens welke uit elementen van het lexicon in zinnen bruikbare
woordvormen worden afgeleid ( morfologische regels).
3. Leg de regels vast hoe uit woordvormen zinnen gebouwd worden
( syntactische regels). 4. Leg de regels vast die bepalen
hoe je de zinnen en hun constructies moet verstaan ( semantische
regels).
Deze vierdeling moet beschouwd worden als
voorgeschreven door algemene, natuurlijke kennis over taal.
Het zou wel mogelijk zijn een systeem te bouwen zonder lexicon,
waarbij de syntaxis i.p.v. over lexicale categorieën direct
over woordvormen spreekt, zodat b.v. alle zinnen met het woord
beeld volkomen los van alle zinnen met het woord beelden
gedefinieerd zouden zijn. Maar dat zou strijden met het beginsel
van de maximale generalisatie: de kennis die bestaat in de
notie dat beeld iets met beelden te maken heeft,
zou ontbreken. Verder is de grens tussen syntaxis en semantiek
misschien arbitrair, omdat het erop lijkt dat het toekennen
van een syntactische structuur aan een reeks van woorden een
eerste abstracte stap is op de weg van de semantische interpretatie.
Op alle vier terreinen van de Computerlinguïstiekcol
die zijn aangeduid - en automatisch vertalen hoort daar vanzelf
bij vanwege de identiteit van vertalen en semantisch interpreteren
- zijn vanaf de aanvang van de zgn. Afdeling Computerlinguïstiek
verkenningen gedaan en systemen gebouwd.19 . Kern van het onderwijsprogramma (voor
gevorderden) zowel als voor het onderzoek was een groot lexicaal,
morfologisch, syntactisch en semantisch systeem, genoemd
amazon-casus, waarin de voornaamste theoretische hypothesen
waren uitgedrukt. De functie van dit systeem was een raamwerk
te bieden dat enerzijds strenge eisen inhield voor degene
die uitbreidingen voorstelde, anderzijds iemand in staat stelde
relevant werk te doen, zonder genoodzaakt te zijn bij nul
te beginnen. Zo konden ook binnen betrekkelijk korte studieprogramma's
interessante nieuwe hypothesen geformuleerd en getoetst worden.
Het is vanouds bekend dat de semantiek, d.i. de leer der
betekenis of de betekenisverschijnselen, voor problemen zorgt
in de linguïstiek . Brandt Corstius' eerste wet van de
computer-taalkunde luidt: Wat men ook doet, de semantiek
gooit roet.20
Dat betekent niet dat de semantiek een mysterieuze boze geest
is van een vreemde planeet, maar wel dat semantische zaken
in het algemeen moeilijk formaliseerbaar zijn. De grens tussen
syntaxis en semantiek, zei ik, lijkt wat arbitrair. Men kan
een syntactische theorie over de bouw van de zin moeilijk anders
begrijpen dan als een poging om betekenisverschijnselen te
verantwoorden. De GB-theorie ( government and binding,
zoals de meest recente vorm van de oude TGG heet) werkt met
de claim van de autonome syntaxis. Die claim houdt
in dat alle regels van de syntaxis gemotiveerd zijn zonder
enig beroep te doen op of gebruik te maken van betekenisverschijnselen.
Dat is een zuiver methodologische zaak, die ertoe voert dat
men de betekenisverschijnselen introduceert als interpretatie
over de syntactische structuren. Evenmin als de vorm van de
generatieve grammatica, met de ontwikkeling van de zin uit
het beginsymbool S, bedoelt te beweren dat een zin
aldus tot stand komt in de geest van de mens die gaat spreken,
bedoelt de interpretatieve syntaxis te beweren dat zo de relatie
is tussen gesproken zin en gedachten. (Als beide losgekoppeld
zijn mag men niet meer spreken over betekenis, want
betekenis is per definitie iets in relatie tot andere verschijnselen,
of dat nou verkeersborden zijn of spraakklanken.)
Scherp
hiertegenover stelt zich de zgn. generatieve semantiek of semantische
syntaxis op.21
Binnen die theorie wordt de generering van zinnen gedefinieerd
op basis van semantische representaties. Dit nu komt
neer op het binnenhalen in de taal van buiten-talige kennis.
Wanneer men dit bezwaar verwerpt, d.w.z. beweert dat die kennis
tot de taal behoort, zal men genoodzaakt zijn die representaties
door een nieuwe taal te introduceren. Daarvoor is andermaal
een syntaxis nodig. De vraag moet zijn, of dat dan wel een
autonome, betekenisloze syntaxis mag zijn? Mag dat niet, dan
raakt men in een onoplosbare viciositeit. Mag dat wel, dan
laat men toe dat de betekenis binnen een systeem door interpretatie
tot stand komt. Maar dan kan men zich afvragen, waarom dat
niet mag binnen een model voor de menselijke taal zelf.
Een vergissing die vaak wordt gemaakt bestaat hierin dat semantiek
wordt gekarakteriseerd als een mechanisme waardoor verband
wordt gelegd tussen taal en werkelijkheid. Dat is noodzakelijk
onjuist, omdat de werkelijkheid slechts in taal beschikbaar
is, ofwel, bij een computermodel, in die elementen van dat
model welke geacht worden de werkelijkheid te representeren;
ofwel, in ons zenuwstelsel, in die neuronen en neurotransmitters
welke geacht worden hetzelfde te doen. Alles ''beelden'' van
werkelijkheid, zodra men ze als zodanig interpreteert.
Het is zeker ook een vergissing een formele semantiek te ontwerpen
die structureel gedwongen is de wetten van de logica te volgen.
De taal permiteert zich tegenover de werkelijkheid en haar
veronderstelde logische structuur vrijheden, ongeveer van dezelfde
orde als in het grafische werk van van M.C. Escher optreden
tegen de wetten van de ruimte: naar boven en naar beneden
stromend water, driedimensionaal onmogelijke objecten e.d.
Een systeem dat principieel niet in staat is de taal hierin
te volgen schiet tekort. Wat hebben we al niet een moeite
met hij zat met z'n vinger tussen de deur of daar
kijk ik wel naar tussen de middag. Uitleggen dat het in
beide gevallen toch eigenlijk om twee dingen gaat berust op
ontevredenheid met de taal. En wat zouden we aanmoeten met,
wat ik laatst hoorde: ik heb geen oog geslapen? Kan
een oog dan geslapen worden?
Voor het beschrijven van de
woordbetekenis bestaat al helemaal geen overtuigende theorie.
Veel pogingen zijn gedaan om die betekenissen uiteen te leggen
in kleinere delen en zeker zijn er syntactische - en dus semantische
- argumenten voor bepaalde semantische features als mass,
count, animate en andere. Maar een kleinste
deeltje, een semon of hoe zullen we het noemen, heeft
dat niet opgeleverd. We blijven zitten met een hoop nieuwe
woorden, zij het dan ook meestal geschreven met hoofdletters.
Allemaal nieuwe bestanddelen van nieuwe taal die ons niet verder
brengen. Het lijkt wel of er niets anders bestaat dan taal,
woorden voor alles wat buiten ons bereik ligt. En wat we soms
menen te vinden in de werkelijkheid neemt ook weer de taalvorm
aan, zoals de vier eenletterwoorden van het DNA.
Vaker
heb ik mij laten verleiden tot zulke bespiegelingen. Maar dat
gebeurt gelukkig altijd pas aan het einde.
Mijnheer de
Rector Magnificus,
Dames en Heren,
Zevenendertig jaar
van mijn leven ongeveer heb ik aan deze universiteit doorgebracht.
Tijdens mijn studie ervoer ik vrees voor de hoge wetenschap,
meer dan liefde. Daarom en omdat mijn vader alles moest betalen
heb ik mij gehaast om binnen vijf jaar af te studeren. Negen
jaar ben ik daarna leraar geweest. Een goede vriend, Jos Brouwers,
heeft mij met herhaalde aansporing ertoe gebracht een proefschrift
te schrijven, met de argumentatie dat ik onze gemeenschappelijke
leermeester Professor Michels daarmee een plezier zou doen
en dat ik een gevaarlijke gek zou zijn voor mijzelf als ik
het niet deed. Mijn gerespecteerde eerste baas, Toon Weijnen,
vond - denk ik zo - in het boek dat ik schreef aanleiding
om mij te vragen voor een ZWO-project ter voorbereiding van
het Woordenboek van de Brabantse Dialecten en daarna
om mij aan deze universiteit te doen benoemen. Zo noem ik
voorop een drietal mensen naar wie mijn goede gevoelens en
dankbaarheid vandaag uitgaan.
Geen college in mijn leven
heeft mij bij de voorbereiding zoveel hoofdbrekens gekost als
dit laatste. Bij een gewoon college mag je natuurlijk geen
onzin vertellen, maar de mogelijkheid van discussie maakt
dat men toch ook wel eens een hachelijke stelling kan betrekken.
Graag had ik met u gediscussieerd, al moet ik zeggen dat de
snelheid van mijn wapens, voorzover al ooit aanwezig, deerlijk
achteruitgaat. Dit is de samenhang waarbinnen ik mijn dank
wil uitspreken aan al die studenten, niet alleen aan deze
universiteit maar - sta mij toe - ook bij de middelbare
opleidingen van Tilburg, Utrecht en Arnhem, die door hun belangstelling
en hun weerwerk zoveel geluk hebben gebracht in mijn bestaan
als onderwijzer. Ik zou willen dat ze net zoveel van mij hebben
geleerd als ik van hen.
Jarenlang heb ik mogen werken
binnen de sectie Nederlands. Daar heb ik mij altijd betrekkelijk
thuis gevoeld en ik heb getracht dat uit mijn laatste referaat
te laten beluisteren. Mijn collega's daar dank ik voor hun
vriendschap en verdraagzaamheid. Veel, maar niet alles, van
wat haar studenten bezield heeft deed mijn bloed stromen en
mijn hart kloppen. De neergang, ja de ondergang die de laatste
jaren zich voltrekt, spijt mij diep.
In de Afdeling Computerlinguïstiek
hebben wij, staf en studenten gezamenlijk, zowel op het gebied
van onderwijs als dat van onderzoek, een aantal jaren dingen
gedaan die beantwoordden aan de ideeën die wij hadden
over het vak en onze rol daarin. Ik dank Piet Rolf en Peter-Arno
Coppen voor hun kameraadschap.
De Vakgroep Taal en Spraak
was mijn laatste milieu. Door omstandigheden heb ik in haar
reilen en zeilen niet meer intensief geparticipeerd. Ik dank
mijn collega's voor de welwillendheid waarmee ze mij wat hebben
laten rommelen.
Mijn leeropdracht, eenmaal voorwerp van
manipulatie in bezuinigingsoperaties, bestaat nu verder als
de tekst van het Onze Vader in het hoofd van een apostaat:
een dode letter. Misschien komt dat omdat het ons mankeert
aan mondiale bekendheid en erkenning. Ik troost mij met de
gedachte dat de idee van een universiteit daarmee in elk geval
niets te maken heeft.
Terugtredend uit het ambt treedt
men weer in de vertrouwde omgeving die het meest eigen is.
En zij die daar zijn, en vooral zij die daar is, vragen: waar
ben je toch al die tijd geweest. Mijn lieve kinderen en kleinkinderen
en jij, mijn lieve Gonny, ik dank jullie dat je op mij hebt
willen wachten. Hier ben ik weer. Laten we, met enige hybris,
doen alsof er niets gebeurd is.
Ik dank U allen, dat U
hier heeft willen zijn. Ik dank U voor Uw oplettendheid. Ik
groet U allen zeer.
Noten
1. Er is nog een derde betekenis van de term syntaxis nl. de taalkundige beschrijving van die syntaxis in de eerste of tweede betekenis.
Terug
2. Misschien is het ook mogelijk het tweede deel bepaling te noemen bij het eerste.
Terug
3. Zie bijlage 1 voor vertalingen van de middelnederlandse voorbeelden.
Terug
4. De verplaatsing treedt hier op in een hoofdzin. Syntactisch
beoordeeld is het dezelfde movement als welke in bespreking is. Zie ook voorbeeld
(7) hierboven. Vgl. Pieters (1980).
Terug
5. Die figuur is aangetroffen in: Karel ende Elegast (3 maal), Vanden Vos Reynaerde (1 maal), Beatrijs (1 maal), Ruusbroec (3 maal), Gloriant (7 maal)). Vgl. ook Van Bakel (1981).
Terug
6. Overigens, wanneer een theoretisch gemotiveerd linguïst historisch-syntactische
uitspraken zou willen doen, bv. over verplaatsingen binnen
de bijzin zoals boven besproken, zou hij genoodzaakt zijn kwesties
van beïnvloeding uit het latijn en/of frans, zoals behandeld
door Verwijs pag. xxii vv., daarbij te betrekken.
Terug
7. In Van Bakel (1976) is aandacht gegeven aan het empirische karakter van de historische taalkunde, zij het met andere accenten dan hier gebeurt.
Terug
8. Verschillende studenten Nederlands hebben in het kader van hun studieprogramma sommige van deze teksten eerder gecodeerd. Het betreft Drs. J. van Maren (Huet en Potgieter), Drs. E. Philippens (Gloriant), Drs. H. van Santen (Bontekoe), Dr. A. Wijngaards (Vestdijk). Hun doeleinden waren eerder stilistisch dan syntactisch. De coderingen werden opnieuw vastgesteld, zodat eventuele fouten thans geheel voor mijn rekening zijn.
Terug
9. In feite golden de opvattingen van Rijpma-Schuriga (1968) als uitgangspunt.
Terug
10. Men bedenke dat structuren zoals boven toegekend aan een aantal middelnederlandse zinnen in het hoofd van de codeerder moesten bestaan, vooraleer ze uitdrukking konden krijgen in de codering en ''gedetecteerd'' konden worden door de boombouwende tweede stap van het systeem.
Terug
11. Het programma syntanal werd beschreven in: Van Bakel (1970). In technische zin was de wijze van karakterisering van de woordgroepen een zgn. bottom-up parsing: er wordt een boomstructuur gebouwd op de hiërarchisch laagste groepen, waarna deze op hun beurt worden opgenomen binnen later gedetecteerde bomen van hogere rang. Als laatste komt dan de karakterisering van de hoogste eenheid, de zin, aan bod.
Terug
12. De problematiek is uitvoerig behandeld in Reuland (1979). Deze studie zou zeer veel aangrijpingspunten kunnen leveren voor historisch-syntactisch onderzoek.
Terug
13. De Reinaert, die 19855 syntanal-woorden telt bij 1301 zinnen, is in het onderzoek vertegenwoordigd door een steekproef van 260 zinnen. In Bijlage 4 wordt een aantal kwantitatieve eigenschappen van de verschillende bronnen opgesomd. Gecodeerde bestanden en alle boomstructuren en analyse-resultaten zijn in computer-leesbare vorm beschikbaar.
Terug
14. Ik dank hartelijk Dr. Martien van 't Hof, Dr. Erik Schils en Dr. Toni Rietveld voor hun adviezen en hulp bij deze onderneming. Martien dank ik bij deze gelegenheid ook voor de prettige samenwerking op het terrein van statistiek en kwantitatieve taalkunde binnen het Instituut Nederlands.
Terug
15. Of misschien toch eentje, zij het met een zeer zwakke signifikantie: het gebruik van het lidwoord van bepaaldheid. Maar dat is natuurlijk weinig boeiend: het middelnederlands kende i.p.v. de en het nog die en dat, en die woorden werden gecodeerd als voornaamwoorden. Geteld als bepaald lidwoord werden wel bider, totten, aenden, opt, den e.d.
Terug
16. De eerste kennismaking met de formele Chomskyaanse taalwetenschap had in onze faculteit plaats door een voordracht van Dr. A. Kraak op 25 april 1967, getiteld Genereren en transformeren. De uitnodiging ging uit van het bestuur van Het Gilde Achter 't Vercken. (Informatie van Mevr. Frieda Wassenberg.)
Terug
17. Vgl. P.C. Muysken, Syntactische veranderingen, in: Koefoed en Van Marle (red.) (1978) pag. 179.
Terug
18. Uitvoeriger werd over de meeste van deze punten gesproken in Van Bakel (1983).
Terug
19. Kortheidshalve worden genoemd: Van Bakel (1975) (vooral syntactisch).
Van Bakel (1984) (syntactisch en semantisch). Montague-grammatica en GB-theorie:
ZWO project 30-145, afgerond in Coppen (1991). Automatisch vertalen: ZWO-project 30-224,
af te ronden in A. Stoop (te verschijnen). Voor meer details zie men de Verslagen Computerlinguïstiek
passim.
Terug
20. Brandt Corstius (1978), pag. 110.
Terug
21. Vgl. Seuren (1974) en (1985).
Terug
Terug naar boven