|
Twee jaar extraMisschien las u al eens eerder iets van mijn hand in dit blad. Dat ging dan over het Reglement aan welks bestaan wijlen Regent Franciscus Goyaerts mij bij mijn afscheid van Beekvliet herinnerde. Een gebeurtenis die mij diep geraakt heeft. Die niet oorzaak is geweest of geworden van zwarigheid in mijn hoofd over die zes jaren uit mijn jeugd die ik daar doorbracht. Want zwarigheden in een hoofd komen niet uit de wereld maar stammen uit dat hoofd zelf. Sorry voor dit vleugje filosofie: wij zijn niet uit de werkelijkheid, maar de werkelijkheid is uit ons. Het is niet alleen uw maar ook mijn eigen avontuur hoe die waarheid eruit zal zien na dit stukje.Uit mijn vroegere uitlatingen zult u misschien de indruk hebben overgehouden dat ik mijn hele seminarietijd tenslotte interpreteer als een tijdperk van onaflatende eenzaamheid, zonder zicht op zin of geluk. En als u dat zo ziet zit u er niet ver naast. Dat ís ook gewoon zo. Zo heb ik het, terugkijkend, altijd geïnterpreteerd. Die interpretatie berust natuurlijk op ervaringen, maar dat hoeft niet te betekenen dat de ellende altijd - ook al tijdens haar historisch verschijnen - naar haar wezen, dat wil zeggen naar hetgeen ze werkelijk was, ervaren werd: als ellende. Zij was de werkelijke werkelijkheid, maar het weten omtrent haar als ellende was nog niet tenvolle tot haar gevorderd. Je zou dus kunnen zeggen: haar werkelijkheid als ellende had nog geen gestalte gekregen vanuit mij, haar baaierd. Strikter gesproken en begrepen: ik was nog niet ontbolsterd tot de werkelijke ellende die ik pas later werkelijk zou blijken te zijn. Misschien ook moet je zeggen dat mijn eigen wezen destijds nog niet op voldoende heldere en klare wijze de eigen eenzaamheid tot een ervaarbare gestalte kon brengen. Ik was dus nog niet in staat te zijn wat ik, zoals later bleek, reeds was: ellendig. Misschien kun je het vergelijken met wat iemand meemaakt die na een aantal jaren zegt: kijk, dat had ik moeten weten, die pijn daar, dat was toen al die kanker. Vrolijker wordt het niet. Ik waarschuw u maar. Ik ga over op een andere toer. Nadat ik mijn vreze voor de eeuwige God eindelijk beetje bij beetje had overwonnen... Ik moet mezelf onderbreken. Ik overwon die vrees natuurlijk niet werkelijk in die zin dat ik andere opvattingen had opgebouwd omtrent het Opperwezen. God bleef steeds Dezelfde. Dat is Hij nog lang gebleven ook. Ik zou mijn geschiedenis moeten vertellen tot in de jaren '60 (twintig jaar later!) om enige verandering te kunnen vinden in de interpretatie van mijn verhouding tot het goddelijke, althans al datgene wat Zijn vertegenwoordigers namens en over Hem verkondigden. Maar er veranderde toch wel iets. Het was mogelijk geworden mij los te maken van de vreze een roeping te verzaken door haar af te wijzen nog vóórdat zij zich onweersprekelijk had gemanifesteerd. Met andere woorden: te overwegen om te stoppen met dat priesterschap nog voordat over afwezigheid van roeping zekerheid kon bestaan. Dat was de allereerste, povere en schamele overwinning op de Grote Vreze. Dat gebeurde tijdens mijn studie op de syntaxis (4e klasse) in voorjaar en zomer van 1944. Nu ik dat zo opschrijf (bij wijze van spreken natuurlijk, want ik zit gewoon aan mijn laptop) herleeft weer alles van die tijd in mijn voorstelling. Die gespannen verhouding met de Fien - zoals we Merckx, de prefect (en afdelingshoofd in Udenhout) noemden - voor wie ik ooit tijdens de ochtendrecreatie stukken Grieks van buiten heb moeten leren om te "herstellen" wegens te lage prestaties op het terrein van goed gedrag. Voor studie-ijver kreeg ik ook altijd maar weer een 4 (van 5 punten!). De 5-halers, dat was toch een apart groepje denk ik, daar hoorde ik niet bij. En dan, wat ik zo eindeloos haatte: dat driemaal daags met al die jongens met die lange zwarte kousen in een grote optocht vanaf die parochiegebouwen bij de kerk naar Huize Vincentius lopen (stormen) voor de mis en de maaltijden. Achterom voor de mis, voorlangs voor de refter. Terwijl de gewone jongens in het wild naar ons keken als naar een stoet achterlijke dwazen. Net zoiets, weet u wel, als in de vakantie, wanneer je met je twee misboeken tussen de gewone mensen naar de kerk liep. Na die grote vakantie in 1944. De oprukkende geallieerde troepen in Frankrijk en België. De luchtlandingen in september. De slag bij Arnhem. Het magere stukje van Brabant dat bevrijd was. Het Ardennenoffensief. Toen, in die angstige decembermaand, kwamen we als poësis en rhetorica terecht op het Doofstommeninstituut in St.Michielsgestel. Er waren van onze klas zeven jongens aangewezen om voorbereid te worden voor het staatsexamen gymnasium-alpha: Maurice Pirenne, Toon Ooms, Nico Poulssen, Piet Harckx, Norbert Smulders, Gerard van der Loo, Jan Sanders en ik. (Jan Sanders is later teruggetrokken uit de groep). Wij hebben twee jaar lang samen een apart lesprogramma gevolgd. We hebben samen in 1946 in Amersfoort examen gedaan. We zijn allemaal geslaagd, mijn persoontje na een herexamen Grieks. Ik kan niet laten te vertellen dat de onovertroffen Jan van Dijk, priester van het bisdom maar later als benedictijn gestorven, mij zijn excuses heeft aangeboden voor zijn "slechte lessen grieks". Waardoor dat herexamen verklaard zou zijn. Ja, er zijn wel enkele goede dingen geweest op het seminarie. Hoewel, dat excuus valt er eigenlijk niet onder. Maar ik ben eigenlijk over iets heengestapt. Toen we in die schrikkelijke maand december van 1944 op het Doofstommeninstituut weer aan de studie begonnen en ik dus uitgekozen was voor het staatsexamen, deed zich voor mijn geweten (of gevoel) een probleem voor. Kies je voor "geweten" dan was het een gewetensprobleem. Het ging hierom: wanneer je hebt besloten om de weg naar een priesterwijding niet te vervolgen, dan moet je eigenlijk ook aan de opleiding tot dat staatsexamen niet deelnemen. Beter gezegd: als je geen priester (meer) wilt worden ben je op het seminarie niet (meer) op je plaats. Ik heb niet onder stoelen of banken gestoken dat er in mijn hoofd een en ander aan het veranderen was, maar zoveel geweten had ik toch nog wel om het probleem te zien. Ik weet niet hoe snel of na hoe lang beraad ik besloot om de geestelijk directeur Witlox erover aan te spreken. Ik herinner me niet mijn eigen besluit om daarover met hem te gaan praten, maar wel dat ik hem verteld heb dat ik besloten had de weg naar een priesterwijding te verlaten. Maar dat ik eigenlijk wel graag samen met de aangewezen klasgenoten de lessen voor het examen zou volgen om samen met hen in de zomer van 1946 staatsexamen te doen. Of dat mocht? En dat hij zei: "dat is goed, als je belooft daarover met niemand te praten". Hij bedoelde: over dat ik geen priesterschap meer nastreefde en hij goedgevonden had dat ik toch op het seminarie bleef . Toen ik dat onlangs vertelde aan iemand die iets met dit blad te maken heeft en die mijn stukje over Het Reglement kent, en ik daarbij van diep uit mijn hart liet weten dat deze goedkeuring het enige, ik zeg het allerenigste, is dat in mijn gedachten komt als ik zoek naar iets goeds in of met of op Beekvliet (in betrekking tot mij natuurlijk), toen zei die: "Maar dat moet je dan ook eens opschrijven voor Nunc Meminisse iuvat". Waar hij natuurlijk schoon gelijk in had. Jan van Bakel
Voetnoot |