Jan van Bakel.



Abstractie
in de Taalwetenschap 1


Terug naar Bibliografie

Een discussie over de relaties tussen synchronie en diachronie in de taalwetenschap is niet zonder haken en ogen. Een van de oorzaken van dit feit is dat binnen onze omgeving de tegenstelling niet alleen een zuiver wetenschappelijk maar ook een sociaal-politiek karakter heeft. Dat blijkt wanneer men ziet dat in de benamingen van de werkgemeenschappen van de Stichting Taalwetenschap van ZWO de oppositie en zelfs elk van de beide aanduidingen schittert door afwezigheid. Dit betekent dat de vertegenwoordigers van zowel de ene als de andere discipline moeilijk een omgeving kunnen vinden waar zij met vakgenoten zijn. Terwijl de synchronisten misschien nog een vertrouwd milieu vinden in de werkgemeenschap Syntaxis en Semantiek, kunnen de diachronisten hun eigen bezigheden met geen enkele benaming in verband brengen. In verband met deze situatie is het begrijpelijk dat de verschillen van inzicht en oogmerk tussen vertegenwoordigers van de onderscheiden disciplines zich zullen afbeelden op de sociale groepen die zich naar de naamgevingen en de organisatie van de werkgemeenschappen ordenen. Synchronie wordt zodoende geassocieerd met wat gebeurt binnen de werkgemeenschap Syntaxis en Semantiek, wat neerkomt op transformationeel-generatieve taalkunde. Doordat ook in die omgeving de doelstellingen van de TG niet steeds gevolgd worden, is de associatie niet geheel onjuist. Maar waar vindt men diachronie? Bij de werkgemeenschap Dialectologie?

In het bovenstaande ligt de verklaring van het feit dat in deze bijdrage aan de discussie voor een belangrijk deel wordt getracht de positie te bepalen van de diachrone taalkunde tegenover de TG. Ik zal overigens toch trachten de wetenschappelijke, methodologische verschilpunten voldoende relief te geven. Betoogd zal worden dat de TG vanwege haar rationalistisch karakter niet beschouwd kan worden als -- om het probleem direct met een nieuw aspect te compliceren -- een empirische wetenschap en dat onderbouwing van een linguïstische theorie met empirische gegevens noodzakelijk voert tot een taalwetenschap met een historische dimensie.

De beoogde functie van deze bijdrage, te weten mede een aanzet te leveren voor een forumdiscussie rondom de vraag naar de relatie tussen synchrone en diachrone taalwetenschap, brengt met zich mede dat de argumentatie minder uitputtend is dan in ander verband wellicht wenselijk ware.

Abstraheren en generaliseren

Aangezien het niet de bedoeling kan zijn een algemeen filosofisch probleem centraal te stellen, wil ik de vraag naar abstractie in het algemeen slechts even aanroeren. Abstractie is een intellectuele operatie waardoor een bepaald kenmerk van een beschouwde werkelijkheid in het volle licht der beschouwing wordt geplaatst met voorbijzien van andere aspecten. Van deze andere aspecten of eigenschappen van de beschouwde werkelijkheid wordt aldus geabstraheerd. Binnen abstractie worden onderscheiden de generaliserende en de isolerende abstractie. Door de eerste wordt, door afzondering van een eigenschap, een algemenere categorie van dingen gedacht, waarbinnen de bedoelde eigenschap geen onderscheidende functie bezit; door de laatste worden afgezonderde eigenschappen bezien. Verder zijn er verschillende gradaties van abstrahering. Onderscheiden worden: abstrahering van de individuele stof met handhaving van de zintuiglijke stof (bv. in de fysica) en abstrahering van de zintuiglijke stof met handhaving van de intelligibele stof (bv. in de mathematica)2 Ik beperk mij tot de eerste gradatie, aannemend dat zij kenmerkend genoemd mag worden voor de empirische wetenschappen.

Het is duidelijk dat met deze korte aanduidingen het filosofische probleem van abstrahering onaangeroerd blijft. Aan de basis van alle denken, van alle kennis en van alle waarneming ligt analysering (isolerende abstractie) van en generalisering (generaliserende abstractie) over de waargenomen werkelijkheid.

De vraag rijst of vanuit de natuur der dingen beperkingen worden gelegd op de intellectuele operatie der abstrahering. Indien zulke beperkingen bestaan, zijn de resultaten van de abstrahering buiten het handelende intellect gegeven. Dit is de vraag of de categorie "boom" in de werkelijkheid bestaat ofwel door het denken wordt gecreëerd. Wat daarvan ook zij, zeker is dat abstrahering een noodzakelijke operatie is bij alle denken. Het is onmogelijk om over wat dan ook te spreken of te denken zonder de betroffen zaak te bezien onder het opzicht van enige categorie die zij vertegenwoordigt. Strikte individualiteit is misschien wel ervaarbaar maar niet uitdrukbaar3 Tegen deze achtergrond is het logisch dat geen principiëel argument ingebracht kan worden tegen abstrahering in de wetenschap in welke vorm of in welke gradatie dan ook, ja zelfs dat er geen alternatief voor is. Wetenschap zal noodzakelijk abstraheren. Indien er problemen door ontstaan, kunnen dat geen wetenschappelijke (d.i. methodologische) problemen zijn.

In het voorgaande ligt besloten dat analysering van en generalisering over de werkelijkheid ook een noodzakelijk verschijnsel is binnen natuurlijke taal. In een zin verschijnt de werkelijkheid noodzakelijk in geanalyseerde en gegeneraliseerde vorm: de verschijnselen worden, op basis van de analyse van hun eigenschappen, erin gerepresenteerd in termen van de klassen waartoe ze behoren. Het is misschien mogelijk de taal op te vatten als een soort theorie waaruit door deductie theorema's over de werkelijkheid verkregen worden en een zin als een afgeleid theorema. Omdat evenwel de "theorie" informeel genoemd moet worden, terwijl de consistentie der theorema's geenszins gegarandeerd lijkt, kan de taal hoogstens een pseudo-theorie genoemd worden. (Omgekeerd is het mogelijk een wetenschappelijke theorie een formele taal te noemen4

De taalwetenschap

De taalwetenschap gaat over taal, maar wat is taal? Een groot deel van de problemen in de taalwetenschap, methodologisch zowel als sociaal-cultureel gezien, gaat terug op de uiteenlopende antwoorden die men op deze vraag geeft. Chomsky [1986] stelt drie vragen representatief voor de taalwetenschap:
  • what constitutes the knowledge of language?
  • how is knowledge of language acquired?
  • how is knowledge of language used?

Hij onderscheidt de UG (universal grammar), de I-language (internal language, de language faculty, het taalvermogen m.b.t. een bepaalde natuurlijke taal) en de E-language (external language, de hoorbare taal). De UG is de eigenschap van de mens die zijn taligheid uitmaakt, zijn mogelijkheid om een taal aan te leren. Het "instrument" bevat een aantal regels met een algemeen karakter, die nog om afstemming vragen voor een concrete natuurlijke taal. Dat gebeurt door parametrisering. Een I-language beheersen betekent dat de geest (de hersenen) in een toestand verkeert die beschreven wordt door een kern-grammatica, bestaande uit beginselen van UG, geparametriseerd op één van de mogelijke manieren, en uit een reeks van uitzonderingen. Zo zou, kortweg, de eerste vraag beantwoord kunnen worden. Het leren van een taal - de tweede kwestie - houdt in dat op grond van confrontatie met taalgebruik de waarden van de verschillende parameters van de UG bepaald worden op zodanige wijze dat een voor de aangetroffen natuurlijke taal adekwate grammatica ontstaat.

Over de derde kwestie, die van het taalgebruik, wordt slechts opgemerkt dat het door regels gestuurd gedrag is en dat het wellicht legitiem is er een adekwaat regelsysteem voor af te leiden uit de I-language. De belangstelling voor de E-language, de zinnen welke bij taalgebruik tevoorschijn komen, is bij Chomsky [1986:11] echter zeer gering:

  • E-languages are artifacts, not real things in the world as I-languages are. We can define "E-language" in one or another way; or not at all, since it appears to play no role in the theory of language.

Als de E-language geen rol speelt in de linguïstische theorie is de linguïstische theorie niet in verband te brengen met de E-language. Dan blijft de vraag waarom men geïnteresseerd zou zijn in de linguïstische theorie? Het lijkt immers eerder een psychologische discipline dan een linguïstische. Analoog zou men kunnen denken aan een schaaktheorie die niet door partijen en een muziektheorie die niet door composities gemotiveerd is. Er dreigt vervreemding te ontstaan voor wie zichzelf als taalkundige zag.

Een volkomen van de Chomskyaanse opvatting verschillende gedachte is dat taal in de eerste plaats een waarneembaar verschijnsel is, een bepaalde reeks op bepaalde wijze gekenmerkte menselijke handelingen waarbij gesproken wordt en gedachten en gevoelens worden overgedragen. Met zulke verschijnselen houdt zich een empirische wetenschap bezig. Zij ontwerpt een theorie over zulke verschijnselen volgens een methodologie die empirisch van aard is, d.w.z. die op zodanige manier in relatie staat met waarneembare werkelijkheden dat de theoretische begrippen er abstracties en generalisaties over zijn en dat van de meest abstracte theoretische niveau's kan worden teruggekeerd tot de concrete feiten om in confrontatie daarmee de theorie te toetsen. Vindt men een conflict, dan wijzigt men de theorie. Naarmate de theorie langere perioden geen wijziging behoeft na voortdurende confrontatie met feiten, zal men die als betrouwbaarder beschouwen.

Om de TG te kunnen karakteriseren als een empirisch onderzoekprogramma zou het voldoende zijn dat de volgende veronderstelling juist is: De TG beschrijft menselijke taaluitingen, maar:

  1. Zij abstraheert van het verband tussen zinnen: alles wat een zin betekent doordat er een op volgt of aan voorafgaat wordt veronachtzaamd. (--> tekstgrammatica).
  2. zij abstraheert van het verband van zinnen met de situatie waarin ze gesproken worden. Alles wat een zin betekent door de samenhang met die situatie wordt veronachtzaamd. (--> pragmatiek).
  3. Zij abstraheert van die verschillen in klank die niet signifikant zijn. (--> fonetiek).
  4. Zij abstraheert van alles wat accidenteel of onsystematisch is aan een taaluiting. Alle eigenschappen van een taaluiting die voortvloeien uit zulke gebeurtenissen of toestanden (versprekingen, verstrooidheid, vergeten hoe men begonnen was, enz.) worden veronachtzaamd. (-->: performance-onderzoek).
  5. Zij abstraheert van iedere concrete natuurlijke taal als Nederlands, Engels, Duits, enz. Alle eigenschappen die een taaluiting karakteriseren als typisch Nederlands enz. worden veronachtzaamd. (--> Neerlandistiek, Anglistiek, Germanistiek enz).
(Bij deze opsomming5 is telkens met een pijltje aangegeven bij welk taalonderzoek de bedoelde abstrahering typisch niet gemaakt wordt.)

Dat deze veronderstelling al op zichzelf nauwelijks houdbaar is blijkt uit een moeilijkheid die zich voordoet bij de vierde abstractie. Daarmee treedt een fnuikende circulariteit in. Immers, indien men toelaat een bepaald aspect van een geobserveerd feit te discrimineren omdat het zou samenhangen met een (toevallige) storing die niet signifikant geacht wordt voor het "taalvermogen" van de gebruiker, laat men een impliciet beroep toe op schending van regels, terwijl de observatie in een empirische wetenschap juist de evidentie voor regelmaat zou dienen te leveren. Dit is van zo groot gewicht, dat een taalwetenschap, zelfs als zij zegt de genoemde vijf abstracties toe te passen, niet empirisch genoemd kan worden.

Maar de TG claimt zoiets geenszins. Uit Chomsky [1986] blijkt duidelijk haar rationalistische signatuur en de feitelijke onderschrijving van het uitgangspunt: de menselijke rede is in beginsel in staat met behulp van haar begrippen en redeneringen alles wat is te kennen zoals het is (Grooten en Steenbergen [1958]). De TG kan door dit uitgangspunt volstaan met het raadplegen van de kennis van de rede om alles over de structuur van de menselijke geest te achterhalen. M.b.t. de taal doet zij dat in feite door niet de E-language te beschrijven maar de intuities over grammaticaliteit die aan die taal mede ten grondslag liggen, zonder daaraan overigens hun belang te ontlenen.

Men zou zich kunnen afvragen of het empirische karakter van de TG niet gered is, wanneer men observaties m.b.t. intuities als basis-evidentie beschouwt. Het antwoord moet ontkennend luiden op de volgende gronden.

  • (i) Intuities missen ieder objectief karakter. Ze kunnen op geen enkele wijze onafhankelijk van degene die ze aanvoert worden gereproduceerd. Hun problematisch karakter blijkt vooral als de linguïst een aangeboden argument uit de intuitie zou willen verwerpen: er is geen mogelijkheid om een intuitie op objectieve gronden als foutief te kenmerken.
  • (ii) Native speakers die niet zelf linguïst zijn -- of althans geschoold -- beschikken niet over zulke linguïstische intuities. Doordat het altijd linguïsten zijn die intuities opvoeren, produceert de linguïstiek zelf haar object van onderzoek. De algemene regel die eist dat de beschreven feiten onafhankelijk zijn van de ontwerper van de theorie wordt geschonden.
  • (iii) Inhoudelijk gesproken zijn intuities, doordat ze beogen te generaliseren over iets wat op zichzelf al abstract is (een structureel gekenmerkt verschijnsel in de I-language), eerder uitspraken op het niveau van theorievorming dan op het niveau van enige geobserveerde werkelijkheid. De ervaring wijst uit dat men een eerder gewantrouwde intuitie vaak geneigd is te accepteren, zodra men toelichting krijgt over de theoretische omgeving waarin zij moet passen. Intuities van linguïsten zijn theoretisch geconditioneerd.

Geconcludeerd moet worden: de TG is geen empirische wetenschap. Ik wijs erop dat De Mey [1974], zij het op andere gronden dan hier zijn aangevoerd, tot dezelfde slotsom is gekomen.

De lezer moet zich hoeden uit het voorgaande onjuiste conclusies te trekken. De schrijver is geenszins van mening dat het onderzoekprogramma van de TG oninteressant of zelfs maar dat het methodologisch aanvechtbaar zou zijn. Evenmin wordt geïmpliceerd dat een empirische methodologie voor de taalwetenschap meerbelovend zou zijn dan de TG. Men bedenke dat het rationalistische uitgangspunt vanuit een ander standpunt, bv. dat van het empirisme, niet te ontkrachten valt, eenvoudig omdat beide voor-wetenschappelijke uitgangspunten zijn. Het ene is niet beter dan het andere; het zijn onvergelijkbare zaken. Men moet ook beseffen dat een empirisch onderzoekprogramma zoals gesuggereerd door (3) (maar zonder de vierde abstractie) o.a. als nadeel heeft dat het niet toelaat een onderscheid te maken tussen de taal zoals die volgens onze inzichten eigenlijk "is" en de uiteenlopende wijze waarop we er gebruik van maken. Sommige dingen doen we fout (taalgebruik), maar we weten eigenlijk beter (taalcompetentie, competence). Dat onderscheid zou een empirische theorie ook moeten tonen. Ook kan het zijn dat er methodologisch meer moeilijkheden rijzen dan er opgelost worden door de critiek op de TG. De gedachte dat men de taalfeiten zoals die zich aan ons voordoen in al hun chaotische verscheidenheid kritiekloos zou moeten accepteren als evidentie voor de linguïstiek lokt niet aan. En hoeveel abstrahering is al nodig vooraleer men de eerste observatie kan doen?

Om toch een empirische benadering te bepleiten wil ik stilstaan bij enkele observaties m.b.t. het Nederlands. Ik wil aantonen dat een rationalistische benadering als die der TG voor bepaalde problemen geen oplossing kan bieden.

Observaties

De plaats van het naamwoordelijk deel van het gezegde in Nederlandse zinnen laat zich als volgt karakteriseren: het bevindt zich -- uitgedrukt in gangbare theoretische termen -- op het einde onder de VP, eventueel nog gevolgd door een tweede deel van een gescheiden voornaamwoordelijk bijwoord maar voorafgaande aan de plaats van het werkwoordelijk cluster, die in een hoofdzin natuurlijk leeg kan zijn (Rijpma-Schuringa [1972:237]). Zie de volgende voorbeelden, waarin de grammaticale status op de gebruikelijke manier met een eventuele asterisk wordt aangeduid:
  • Omdat hij er vaak nieuwsgierig naar was.
    * Omdat hij er vaak naar was nieuwsgierig.
    * Omdat hij er vaak naar nieuwsgierig was.
    Hij was er vaak nieuwsgierig naar.
    * Hij was er vaak naar nieuwsgierig.

In het algemeen verandert de regel niet voor een naamwoordelijk deel in de vorm van een voltooid deelwoord. In de ANS [1984:452] kan men lezen:

  • Als een voltooid deelwoord in de functie van een adjectief wordt verbonden met een koppelwerkwoord, vormt het daarmee een naamwoordelijk gezegde. In een dergelijk gezegde staat in zinnen met een achter-pv het koppelwerkwoord (=werkwoordelijk deel) altijd rechts van het naamwoordelijk deel.
    (2a) Ik heb je toch gezegd dat mijn moeder al jaren overleden is.
    (2b) Ik heb je toch gezegd dat mijn moeder al jaren is overleden (uitgesloten)
    (...)

In de praktijk van het taalgebruik wordt nogal eens inbreuk gemaakt op de volgorderegel voor het naamwoordelijk gezegde, zodat men zinnen van het type (2b) wel kan aantreffen. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk, dat sommige taalgebruikers bij zinnen met een werkwoordelijk gezegde de voorkeur geven aan de volgorde met het voltooid deelwoord achteraan (...), en deze volgorde ten onrechte uitbreiden tot zinnen met een naamwoordelijk gezegde.

De problematiek geldt ook voor voltooide deelwoorden in ander gebruik, ook verschijnend in de valentie van een bijvoeglijk naamwoord. Dit blijkt uit de voorbeelden (ANS [1984:527-528]):

  • Ik geloof dat dit nergens staat genoteerd.
    Ik hoop dat we voor zo'n ramp blijven gespaard. (uitgesloten)
    Moeder vond het helemaal niet leuk dat ze met die lastposten zat opgescheept.
Ook woordgroepen met een andere werkwoordelijke structuur sluiten zich aan:
  • Men verwacht dat de techniek over een jaar niet meer uit de moleculaire biologie zal zijn weg te denken

De ANS is, blijkens het citaat onder (5), op zoek geweest naar een verklaring van het feit dat de regel, waarover op zichzelf geen onzekerheid bestaat, soms niet gevolgd wordt. Gedacht wordt daarbij aan de formele gelijkenis tussen een naamwoordelijk deel en een werkwoordelijk deelwoord. Die verklaring lijkt plausibel.

Laten we eens zien hoe het verschijnsel beregeld zou moeten worden. Met een ruim gedefinieerde basiscomponent kan onder een VP o.a. een willekeurige reeks NP's, PP's en AP's gegenereerd worden. Onder een AP moet verstaan worden een groep woorden die als naamwoordelijk deel van het gezegde of, ruimer gezegd, als predicatief attribuut geïnterpreteerd kan worden. Indien hij de vorm heeft van een voltooid deelwoord of overeenkomt met andere werkwoordelijke structuren (vgl. (7), op ingewikkelde wijze nader te bepalen), kan hij naar rechts verplaatst worden zodat hij deel wordt van het werkwoordelijk cluster (de V). Met zulk een onorthodoxe transformatie zouden correcte voorspellingen gedaan kunnen worden in overeenstemming met de voorkeur van de ANS-redactie.

Maar daarmee is de kwestie niet afgehandeld. Het blijkt immers dat de "incorrecte" plaatsing van een naamwoordelijk deel onder de V zich ook in andere gevallen voordoet. Men bezie de volgende zinnen:

  • Ik moet bekennen dat ik er een beetje mee verlegen zat
  • ...waarin niets, noch in rytme, noch in vorm, aan het werk van enig ander dichter was verwant.
  • Onderzoek moet nog aantonen of de pas is bestand tegen fraude.
  • een 'lastige' gevangene die aan heroïne is verslaafd6
In al deze gevallen ziet men woorden die geen voltooide deelwoorden zijn zich onderwerpen aan de zojuist bedoelde regel. Het valt op dat de woorden, bij incorrecte analyse kunnen beschouwd worden als voltooide deelwoorden:
  • ver...en
    ver...t
    be...d
    ver...d

Een correcte beregeling zou vooreerst vereisen dat in het lexicon omtrent zulke bijvoeglijke naamwoorden de informatie staat dat ze lijken op voltooide deelwoorden. Een andere mogelijkheid is uiteraard dat "gelijken op een voltooid deelwoord" in algemene termen gedefinieerd is. Vervolgens moet daarna beslist kunnen worden of dit pseudo-participium zich wel of niet aansluit bij die echte deelwoorden onder een AP die naar de V verplaatst kunnen worden.

De overwegingen tot hiertoe hebben nog geen betrekking op de vraag of de gesignaleerde gebruiksgevallen inderdaad in een grammatica van het Nederlands verantwoord moeten worden. De meningen daarover moeten uiteenlopen, als men één van de gegeven voorbeelden wil afkeuren. We moeten immers aannemen dat gewone sprekers van het Nederlands voor de gesignaleerde schriftelijke gebruiksgevallen weloverwogen tewerk zijn gegaan en dat er dus wat hen betreft een "linguïstische intuitie" aan ten grondslag ligt. De meningen blijken verdeeld. De redactie van de ANS, die zich tot taak stelt normatieve uitspraken te doen, vindt sommige dingen goed die anderen misschien zouden afkeuren. Een wetenschappelijk probleem lijkt zo alleen op te lossen door een daarvoor te definiëren bevoegd gezag. In elk geval schieten gegevens die binnen een rationalistisch onderzoekskader beschikbaar zijn tekort. Wanneer men de kwestie wil beslissen is het noodzakelijk gegevens te verzamelen binnen een geografisch-historisch domein. Het zijn zulke gevallen waarvoor ook de redactie van de ANS zich niet aan een definitieve uitspraak waagt. Zij schrijft dan b.v. dat "niet duidelijk" is wanneer een regel geldt, dat de mogelijkheden "in ieder geval beperkt" zijn "en in de verschillende delen van het taalgebied niet dezelfde" (ANS [1984:528]). Zo blijkt, dat, zodra de eigen inzichten ontoereikend zijn, er behoefte bestaat om rekening te houden met her en der variërend taalgedrag.

De generatieve grammatica staat vaak op een liberaal standpunt: afwijkende intuities moeten gehonoreerd worden door het aannemen van uiteenlopende parametriseringen van regels van de UG. Afhankelijk van het taalaanbod zal bij de taalverwerving een regel op deze of gene wijze gedetailleerde specificatie krijgen. De sociolinguïstiek neemt zelfs nog variatie daarbinnen aan voor bijzondere sociale condities op taalgebruik. Maar binnen dit specialisme is de liberaliteit van de TG niet aanwezig, omdat het immers niet de bedoeling is een systeem te ontwikkelen dat voor alle eventualiteiten in beginsel voldoende descriptieve technieken levert, maar integendeel ieder concreet geval van taalgebruik exact te voorspellen. Om dit doel te bereiken, evenzeer als om binnen een kader als dat van de ANS nauwkeurig te kunnen aangeven hoe een bepaald deel van de grammatica eruit moet zien, is het noodzakelijk onderzoek te doen naar taalgebruik. De TG levert daartoe noch de motivatie noch de methodologie.

Slot

Uit het voorgaande blijkt, dat zelfs voor de eenvoudige beschrijving van een natuurlijke taal -- opgevat als een E-language -- een empirische methodologie noodzakelijk is voor waarnemingen in een ruimte waar de feiten variëren naar plaats en tijd. Daarbij staat men altijd voor de keuze om van het plaats- en/of het tijdsverschil wel of niet te abstraheren. Taalkundig onderzoek dat er zo uitziet is synchroon of diachroon van karakter7 Voor zulk empirisch onderzoek kunnen we nu, in aansluiting bij en als correctie op (3), o.a. de volgende abstracties onderscheiden8
  1. Abstractie van het verband tussen zinnen.
  2. Abstractie van het verband van zinnen met de situatie waarin ze gesproken worden.
  3. Abstractie van die verschillen in klank die niet signifikant zijn.
  4. Abstractie van de geografische plaats van gebruik.
  5. Abstractie van de historische tijd van gebruik.
  6. Abstractie van de concrete natuurlijke taal.

We moeten ons realiseren dat iedere empirische taalbeschrijving geografische en historische beperkingen kiest. Geografische en historische abstractie komt daar voor waar binnen een geografisch en historisch beperkt domein de geobserveerde feiten niet (nader) geografisch en historisch gekenmerkt worden.

De conclusie moet zijn, dat taalwetenschap die principiëel aandacht heeft voor historische gedimensioneerdheid van haar object een abstractiegraad minder heeft en daardoor een minder zwaar beroep doet op het interpretatievermogen.

Taalwetenschap mag een empirische wetenschap zijn, geïnteresseerd in een object dat een sociaal-cultureel en historisch-geografisch karakter heeft. Een daarvoor vereiste methodologie is principiëel onderscheiden van het rationalistische structuralisme van de TG. Wetenschappelijke discussie kan er met deze laatste niet zijn, omdat het geen wetenschappelijk verschil is wat hen verdeelt maar een voor-wetenschappelijk uitgangspunt. De discussie moet noodzakelijk een politiek of sociaal-cultureel karakter krijgen. Daarbij beslist typisch niet de wetenschap maar de mode of de macht.

Jan van Bakel
Nijmegen 1988

Noten

1 Abstractie in de taalwetenschap, Voordracht voor het Congres Synchronie en Diachronie, Instituut voor Neerlandistiek UVA, 4 febr 1988 (ongepubliceerd). Ik dank P.A. Coppen voor zijn kritisch commentaar bij een eerdere versie van dit referaat.
Terug

2 Terminologisch sluit ik aan bij Grooten en Steenbergen [1951].
Terug

3 Het lijkt van gewicht het volgende te signaleren. Niet noodzakelijk moet de generalisering en abstrahering als "operatie" over de werkelijkheid gelocaliseerd worden binnen het intellect of binnen de taal. In de zintuigen en door de verscheidenheid der zintuigen, waardoor uiteraard informatie over afzonderlijke eigenschappen van het waargenomene "ons" via verschillende kanalen bereikt, wordt de werkelijkheid reeds ontleed. Zo wordt in zintuiglijke systemen het intellectuele analyseren van het waargenomene minstens reeds ondersteund.
Terug

4 Ik ga ervan uit dat wetenschap gelijkgesteld moet worden met exacte, formele wetenschap in de zin van een deduktief-nomologisch systeem. Vgl. De Mey [1974:5 vv] over Hempel.
Terug

5 Ik knoop aan bij Brandt Corstius [1974:3 vv]. Hij noemt een reeks abstracties zonder precies aan te geven van welke eigenschappen in de geobserveerde werkelijkheid wordt afgezien. Het lijkt niet juist het kiezen van de zin als eenheid van beschrijving te beschouwen als berustend op abstrahering. Het is een voorwetenschappelijke notie die het mogelijk maakt menselijke spraakgeluiden te verdelen in eenheden. Ook het discreet maken van het continue spraakgeluid kan niet een abstrahering genoemd worden.
Terug

6 Deze wendingen (de laatste vier, voorafgegaan door het voorbeeld iets hogerop) werden aangetroffen achtereenvolgens: 1) NRC 19-1-88, W & O pag. 1; 2) Jan van Nijlen, Herinneringen aan E. du Perron, Amsterdam 1981, 7; 3) Ibidem pag. 22; 4) TV, Nieuws voor Doven en Slechthorenden, 8-12-87, 23.25 uur; 5) NRC, 2-1-88, 1.
Terug

7 Bij de geografische verscheidenheid wil ik nu niet stilstaan.
Terug

8 Er zijn uiteraard nog een onbeperkt aantal andere abstracties denkbaar, sommige zo vanzelfsprekend dat ze ongenoemd mogen blijven: van de sociale status van de taalgebruikers, van hun leeftijd, van hun godsdienst, enz.
Terug

Literatuur

  1. ANS [1984] Algemene Nederlandse Spraakkunst, onder redactie van G. Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij, M.C. van den Toorn, Groningen-Leuven 1984.
  2. Brandt Corstius, Algebraïsche Taalkunde, Utrecht 1974.
  3. Noam Chomsky [1986], Changing Perspectives on Knowledge and Use of Language; Leuvense Bijdragen, 75(1986), 1-71.
  4. Dr. J. Grooten en Dr. G. Jo Steenbergen, Filosofisch Lexicon, Antwerpen-Amsterdam 1958.
  5. Sjaak de Mey, Hoe empirisch is Chomsky's linguïstische theorie? Forum der Letteren 15(1974), 1-22.
  6. Dr. E. Rijpma en Dr. F.G. Schuringa, Nederlandse Spraakkunst, bewerkt door Dr. Jan van Bakel, 24e druk, Groningen 1972.

Terug naar boven