|
Abstractie in de Taalwetenschap
1
Terug naar Bibliografie
Een discussie over de relaties tussen synchronie en diachronie in
de taalwetenschap is niet zonder haken en ogen. Een van de oorzaken van dit feit is
dat binnen onze omgeving de tegenstelling niet alleen een zuiver
wetenschappelijk maar ook een sociaal-politiek karakter heeft. Dat
blijkt wanneer men ziet dat in de benamingen van de werkgemeenschappen
van de Stichting Taalwetenschap van ZWO de oppositie en zelfs elk van
de beide aanduidingen schittert door afwezigheid. Dit betekent dat de
vertegenwoordigers van zowel de ene als de andere discipline moeilijk
een omgeving kunnen vinden waar zij met vakgenoten zijn. Terwijl de
synchronisten misschien nog een vertrouwd milieu vinden in de
werkgemeenschap Syntaxis en Semantiek, kunnen de diachronisten hun
eigen bezigheden met geen enkele benaming in verband brengen. In
verband met deze situatie is het begrijpelijk dat de verschillen van
inzicht en oogmerk tussen vertegenwoordigers van de onderscheiden
disciplines zich zullen afbeelden op de sociale groepen die zich naar
de naamgevingen en de organisatie van de werkgemeenschappen ordenen.
Synchronie wordt zodoende geassocieerd met wat gebeurt binnen de
werkgemeenschap Syntaxis en Semantiek, wat neerkomt op
transformationeel-generatieve taalkunde. Doordat ook in die omgeving
de doelstellingen van de TG niet steeds gevolgd worden, is de
associatie niet geheel onjuist. Maar waar vindt men diachronie? Bij de
werkgemeenschap Dialectologie?
In het bovenstaande ligt de verklaring van het feit dat in deze
bijdrage aan de discussie voor een belangrijk deel wordt getracht de
positie te bepalen van de diachrone taalkunde tegenover de TG. Ik zal
overigens toch trachten de wetenschappelijke, methodologische
verschilpunten voldoende relief te geven. Betoogd zal worden dat de TG
vanwege haar rationalistisch karakter niet beschouwd kan worden als --
om het probleem direct met een nieuw aspect te compliceren -- een
empirische wetenschap en dat onderbouwing van een linguïstische
theorie met empirische gegevens noodzakelijk voert tot een
taalwetenschap met een historische dimensie.
De beoogde functie van deze bijdrage, te weten mede een aanzet te
leveren voor een forumdiscussie rondom de vraag naar de relatie tussen
synchrone en diachrone taalwetenschap, brengt met zich mede dat de
argumentatie minder uitputtend is dan in ander verband wellicht
wenselijk ware.
Abstraheren en generaliseren
Aangezien het niet de bedoeling kan zijn een algemeen filosofisch
probleem centraal te stellen, wil ik de vraag naar abstractie in het
algemeen slechts even aanroeren. Abstractie is een intellectuele
operatie waardoor een bepaald kenmerk van een beschouwde werkelijkheid
in het volle licht der beschouwing wordt geplaatst met voorbijzien van
andere aspecten. Van deze andere aspecten of eigenschappen van de
beschouwde werkelijkheid wordt aldus geabstraheerd. Binnen abstractie
worden onderscheiden de generaliserende en de isolerende abstractie.
Door de eerste wordt, door afzondering van een eigenschap, een
algemenere categorie van dingen gedacht, waarbinnen de bedoelde
eigenschap geen onderscheidende functie bezit; door de laatste worden
afgezonderde eigenschappen bezien. Verder zijn er verschillende
gradaties van abstrahering. Onderscheiden worden: abstrahering van de
individuele stof met handhaving van de zintuiglijke stof (bv. in de
fysica) en abstrahering van de zintuiglijke stof met handhaving van de
intelligibele stof (bv. in
de mathematica)2
Ik beperk mij tot de eerste gradatie, aannemend dat zij
kenmerkend genoemd mag worden voor de empirische wetenschappen.
Het is duidelijk dat met deze korte aanduidingen het filosofische
probleem van abstrahering onaangeroerd blijft. Aan de basis van alle
denken, van alle kennis en van alle waarneming ligt analysering
(isolerende abstractie) van en generalisering (generaliserende
abstractie) over de waargenomen werkelijkheid.
De vraag rijst of vanuit de natuur der dingen beperkingen worden
gelegd op de intellectuele operatie der abstrahering. Indien zulke
beperkingen bestaan, zijn de resultaten van de abstrahering buiten het
handelende intellect gegeven. Dit is de vraag of de categorie "boom"
in de werkelijkheid bestaat ofwel door het denken wordt
gecreëerd. Wat daarvan ook zij, zeker is dat abstrahering een
noodzakelijke operatie is bij alle denken. Het is onmogelijk om over
wat dan ook te spreken of te denken zonder de betroffen zaak te bezien
onder het opzicht van enige categorie die zij vertegenwoordigt.
Strikte individualiteit is misschien wel ervaarbaar maar niet
uitdrukbaar3
Tegen deze achtergrond is het logisch dat geen principiëel
argument ingebracht kan worden tegen abstrahering in de
wetenschap in welke vorm of in welke gradatie dan ook, ja zelfs dat er
geen alternatief voor is. Wetenschap zal noodzakelijk abstraheren.
Indien er problemen door ontstaan, kunnen dat geen wetenschappelijke
(d.i. methodologische) problemen zijn.
In het voorgaande ligt besloten dat analysering van en
generalisering over de werkelijkheid ook een noodzakelijk verschijnsel
is binnen natuurlijke taal. In een zin verschijnt de werkelijkheid
noodzakelijk in geanalyseerde en gegeneraliseerde vorm: de
verschijnselen worden, op basis van de analyse van hun eigenschappen,
erin gerepresenteerd in termen van de klassen waartoe ze behoren. Het
is misschien mogelijk de taal op te vatten als een soort theorie
waaruit door deductie theorema's over de werkelijkheid verkregen
worden en een zin als een afgeleid theorema. Omdat evenwel de
"theorie" informeel genoemd moet worden, terwijl de consistentie der
theorema's geenszins gegarandeerd lijkt, kan de taal hoogstens een
pseudo-theorie genoemd worden. (Omgekeerd is het mogelijk een
wetenschappelijke theorie een formele taal te
noemen4
De taalwetenschap
De taalwetenschap gaat over taal, maar wat is taal? Een groot deel
van de problemen in de taalwetenschap, methodologisch zowel als
sociaal-cultureel gezien, gaat terug op de uiteenlopende antwoorden
die men op deze vraag geeft. Chomsky [1986] stelt drie vragen
representatief voor de
taalwetenschap:
- what constitutes the knowledge of language?
- how is knowledge of language acquired?
- how is knowledge of language used?
Hij onderscheidt de UG (universal grammar), de I-language
(internal language, de language faculty, het taalvermogen m.b.t. een
bepaalde natuurlijke taal) en de E-language (external language, de
hoorbare taal). De UG is de eigenschap van de mens die zijn taligheid
uitmaakt, zijn mogelijkheid om een taal aan te leren. Het "instrument"
bevat een aantal regels met een algemeen karakter, die nog om
afstemming vragen voor een concrete natuurlijke taal. Dat gebeurt door
parametrisering. Een I-language beheersen betekent dat de geest (de
hersenen) in een toestand verkeert die beschreven wordt door een
kern-grammatica, bestaande uit beginselen van UG, geparametriseerd op
één van de mogelijke manieren, en uit een reeks van uitzonderingen.
Zo zou, kortweg, de eerste vraag beantwoord kunnen worden. Het leren
van een taal - de tweede kwestie - houdt in dat op grond van
confrontatie met taalgebruik de waarden van de verschillende
parameters van de UG bepaald worden op zodanige wijze dat een voor de
aangetroffen natuurlijke taal adekwate grammatica ontstaat.
Over de derde kwestie, die van het taalgebruik, wordt slechts
opgemerkt dat het door regels gestuurd gedrag is en dat het wellicht
legitiem is er een adekwaat regelsysteem voor af te leiden uit de
I-language. De belangstelling voor de E-language, de zinnen welke bij
taalgebruik tevoorschijn komen, is bij Chomsky [1986:11] echter zeer
gering:
- E-languages are artifacts, not real things in the world as
I-languages are. We can define "E-language" in one or another way; or
not at all, since it appears to play no role in the theory of
language.
Als de E-language geen rol speelt in de
linguïstische theorie is de
linguïstische theorie niet in verband te brengen met de E-language. Dan blijft de
vraag waarom men geïnteresseerd zou zijn in de
linguïstische theorie? Het lijkt immers eerder een psychologische discipline dan een
linguïstische.
Analoog zou men kunnen denken aan een schaaktheorie die
niet door partijen en een muziektheorie die niet door composities
gemotiveerd is. Er dreigt vervreemding te ontstaan voor wie zichzelf
als taalkundige zag.
Een volkomen van de Chomskyaanse opvatting verschillende gedachte
is dat taal in de eerste plaats een waarneembaar verschijnsel is, een
bepaalde reeks op bepaalde wijze gekenmerkte menselijke handelingen
waarbij gesproken wordt en gedachten en gevoelens worden overgedragen.
Met zulke verschijnselen houdt zich een empirische wetenschap bezig.
Zij ontwerpt een theorie over zulke verschijnselen volgens een
methodologie die empirisch van aard is, d.w.z. die op zodanige manier
in relatie staat met waarneembare werkelijkheden dat de theoretische
begrippen er abstracties en generalisaties over zijn en dat van de
meest abstracte theoretische niveau's kan worden teruggekeerd tot de
concrete feiten om in confrontatie daarmee de theorie te toetsen.
Vindt men een conflict, dan wijzigt men de theorie. Naarmate de
theorie langere perioden geen wijziging behoeft na voortdurende
confrontatie met feiten, zal men die als betrouwbaarder beschouwen.
Om de TG te kunnen karakteriseren als een empirisch
onderzoekprogramma zou het voldoende zijn dat de volgende
veronderstelling juist is:
De TG beschrijft menselijke taaluitingen, maar:
- Zij abstraheert van het verband tussen zinnen: alles wat een
zin betekent doordat er een op volgt of aan voorafgaat wordt
veronachtzaamd. (--> tekstgrammatica).
-
zij abstraheert van het verband van zinnen met de situatie
waarin ze gesproken worden. Alles wat een zin betekent door de
samenhang met die situatie wordt veronachtzaamd. (--> pragmatiek).
- Zij abstraheert van die verschillen in klank die niet
signifikant zijn. (--> fonetiek).
- Zij abstraheert van alles wat accidenteel of onsystematisch
is aan een taaluiting. Alle eigenschappen van een taaluiting die
voortvloeien uit zulke gebeurtenissen of toestanden (versprekingen,
verstrooidheid, vergeten hoe men begonnen was, enz.) worden
veronachtzaamd. (-->: performance-onderzoek).
- Zij abstraheert van iedere concrete natuurlijke taal als
Nederlands, Engels, Duits, enz. Alle eigenschappen die een taaluiting
karakteriseren als typisch Nederlands enz. worden veronachtzaamd.
(--> Neerlandistiek, Anglistiek, Germanistiek enz).
(Bij deze opsomming5
is telkens met een pijltje aangegeven bij welk taalonderzoek de
bedoelde abstrahering typisch niet gemaakt wordt.)
Dat deze veronderstelling al op zichzelf nauwelijks houdbaar is
blijkt uit een moeilijkheid die zich voordoet bij de vierde
abstractie. Daarmee treedt een fnuikende circulariteit in. Immers,
indien men toelaat een bepaald aspect van een geobserveerd feit te
discrimineren omdat het zou samenhangen met een (toevallige) storing
die niet signifikant geacht wordt voor het "taalvermogen" van de
gebruiker, laat men een impliciet beroep toe op schending van regels,
terwijl de observatie in een empirische wetenschap juist de evidentie
voor regelmaat zou dienen te leveren. Dit is van zo groot gewicht, dat
een taalwetenschap, zelfs als zij zegt de genoemde vijf abstracties
toe te passen, niet empirisch genoemd kan worden.
Maar de TG claimt zoiets geenszins. Uit Chomsky [1986] blijkt
duidelijk haar rationalistische signatuur en de feitelijke
onderschrijving van het uitgangspunt: de menselijke rede is in
beginsel in staat met behulp van haar begrippen en redeneringen alles
wat is te kennen zoals het is (Grooten en Steenbergen [1958]). De TG
kan door dit uitgangspunt volstaan met het raadplegen van de kennis
van de rede om alles over de structuur van de menselijke geest te
achterhalen. M.b.t. de taal doet zij dat in feite door niet de
E-language te beschrijven maar de intuities over grammaticaliteit die
aan die taal mede ten grondslag liggen, zonder daaraan overigens hun
belang te ontlenen.
Men zou zich kunnen afvragen of het empirische karakter van de TG
niet gered is, wanneer men observaties m.b.t. intuities als
basis-evidentie beschouwt. Het antwoord moet ontkennend luiden op de
volgende gronden.
- (i)
Intuities missen ieder objectief karakter. Ze kunnen op geen
enkele wijze onafhankelijk van degene die ze aanvoert worden
gereproduceerd. Hun problematisch karakter blijkt vooral als de
linguïst een aangeboden argument uit de intuitie zou willen verwerpen:
er is geen mogelijkheid om een intuitie op objectieve gronden als
foutief te kenmerken.
- (ii) Native speakers die niet zelf linguïst
zijn -- of althans geschoold -- beschikken niet over zulke linguïstische
intuities. Doordat het altijd linguïsten
zijn die intuities opvoeren, produceert de linguïstiek
zelf haar object van onderzoek. De algemene regel die eist
dat de beschreven feiten onafhankelijk zijn van de ontwerper van de
theorie wordt geschonden.
- (iii) Inhoudelijk gesproken zijn intuities, doordat ze beogen te
generaliseren over iets wat op zichzelf al abstract is (een
structureel gekenmerkt verschijnsel in de I-language), eerder
uitspraken op het niveau van theorievorming dan op het niveau van
enige geobserveerde werkelijkheid. De ervaring wijst uit dat men een
eerder gewantrouwde intuitie vaak geneigd is te accepteren, zodra men
toelichting krijgt over de theoretische omgeving waarin zij moet
passen. Intuities van linguïsten zijn theoretisch geconditioneerd.
Geconcludeerd moet worden: de TG is geen empirische wetenschap. Ik
wijs erop dat De Mey [1974], zij het op andere gronden dan hier zijn
aangevoerd, tot dezelfde slotsom is gekomen.
De lezer moet zich hoeden uit het voorgaande onjuiste conclusies
te trekken. De schrijver is geenszins van mening dat het
onderzoekprogramma van de TG oninteressant of zelfs maar dat het
methodologisch aanvechtbaar zou zijn. Evenmin wordt geïmpliceerd
dat een empirische methodologie voor de
taalwetenschap meerbelovend zou zijn dan de TG. Men bedenke dat het
rationalistische uitgangspunt vanuit een ander standpunt, bv. dat van
het empirisme, niet te ontkrachten valt, eenvoudig omdat beide
voor-wetenschappelijke uitgangspunten zijn. Het ene is niet beter dan
het andere; het zijn onvergelijkbare zaken. Men moet ook beseffen dat
een empirisch onderzoekprogramma zoals gesuggereerd door (3) (maar
zonder de vierde abstractie) o.a. als nadeel heeft dat het niet
toelaat een onderscheid te maken tussen de taal zoals die volgens onze
inzichten eigenlijk "is" en de uiteenlopende wijze waarop we er
gebruik van maken. Sommige dingen doen we fout (taalgebruik), maar we
weten eigenlijk beter (taalcompetentie, competence). Dat onderscheid
zou een empirische theorie ook moeten tonen. Ook kan het zijn dat er
methodologisch meer moeilijkheden rijzen dan er opgelost worden door
de critiek op de TG. De gedachte dat men de taalfeiten zoals die zich
aan ons voordoen in al hun chaotische verscheidenheid kritiekloos zou
moeten accepteren als evidentie voor de linguïstiek
lokt niet aan. En hoeveel abstrahering is al nodig vooraleer
men de eerste observatie kan doen?
Om toch een empirische benadering te bepleiten wil ik stilstaan
bij enkele observaties m.b.t. het Nederlands. Ik wil aantonen dat een
rationalistische benadering als die der TG voor bepaalde problemen
geen oplossing kan bieden.
Observaties
De plaats van het naamwoordelijk deel van het gezegde in
Nederlandse zinnen laat zich als volgt karakteriseren: het bevindt
zich -- uitgedrukt in gangbare theoretische termen -- op het einde onder
de VP, eventueel nog gevolgd door een tweede deel van een gescheiden
voornaamwoordelijk bijwoord maar voorafgaande aan de plaats van het
werkwoordelijk cluster, die in een hoofdzin natuurlijk leeg kan zijn
(Rijpma-Schuringa [1972:237]). Zie de volgende voorbeelden, waarin
de grammaticale status op de gebruikelijke manier met een eventuele
asterisk wordt aangeduid:
- Omdat hij er vaak nieuwsgierig naar was.
* Omdat hij er vaak naar was nieuwsgierig.
* Omdat hij er vaak naar nieuwsgierig was.
Hij was er vaak nieuwsgierig naar.
* Hij was er vaak naar nieuwsgierig.
In het algemeen verandert de regel niet voor een naamwoordelijk
deel in de vorm van een voltooid deelwoord. In de ANS [1984:452] kan
men lezen:
- Als een voltooid deelwoord in de functie van een adjectief wordt
verbonden met een koppelwerkwoord, vormt het daarmee een
naamwoordelijk gezegde. In een dergelijk gezegde staat in zinnen met
een achter-pv het koppelwerkwoord (=werkwoordelijk deel) altijd rechts
van het naamwoordelijk deel.
(2a) Ik heb je toch gezegd dat mijn moeder al jaren overleden is.
(2b) Ik heb je toch gezegd dat mijn moeder al jaren is overleden
(uitgesloten)
(...)
In de praktijk van het taalgebruik wordt nogal eens inbreuk
gemaakt op de volgorderegel voor het naamwoordelijk gezegde, zodat men
zinnen van het type (2b) wel kan aantreffen. De oorzaak hiervan is
waarschijnlijk, dat sommige taalgebruikers bij zinnen met een
werkwoordelijk gezegde de voorkeur geven aan de volgorde met het
voltooid deelwoord achteraan (...), en deze volgorde ten onrechte
uitbreiden tot zinnen met een naamwoordelijk gezegde.
De problematiek geldt ook voor voltooide deelwoorden in ander
gebruik, ook verschijnend in de valentie van een bijvoeglijk
naamwoord. Dit blijkt uit de voorbeelden (ANS [1984:527-528]):
- Ik geloof dat dit nergens staat genoteerd.
Ik hoop dat we voor zo'n ramp blijven gespaard. (uitgesloten)
Moeder vond het helemaal niet leuk dat ze met die lastposten zat
opgescheept.
Ook woordgroepen met een andere werkwoordelijke structuur sluiten
zich aan:
- Men verwacht dat de techniek over een jaar niet meer uit de
moleculaire biologie zal zijn weg te
denken
De ANS is, blijkens het citaat onder (5), op zoek geweest naar een
verklaring van het feit dat de regel, waarover op zichzelf geen
onzekerheid bestaat, soms niet gevolgd wordt. Gedacht wordt daarbij
aan de formele gelijkenis tussen een naamwoordelijk deel en een
werkwoordelijk deelwoord. Die verklaring lijkt plausibel.
Laten we eens zien hoe het verschijnsel beregeld zou moeten
worden. Met een ruim gedefinieerde basiscomponent kan onder een VP
o.a. een willekeurige reeks NP's, PP's en AP's gegenereerd worden.
Onder een AP moet verstaan worden een groep woorden die als
naamwoordelijk deel van het gezegde of, ruimer gezegd, als predicatief
attribuut geïnterpreteerd kan worden.
Indien hij de vorm heeft van een voltooid
deelwoord of overeenkomt met andere werkwoordelijke structuren (vgl.
(7), op ingewikkelde wijze nader te bepalen), kan hij naar rechts
verplaatst worden zodat hij deel wordt van het werkwoordelijk cluster
(de V). Met zulk een onorthodoxe transformatie zouden correcte
voorspellingen gedaan kunnen worden in overeenstemming met de voorkeur
van de ANS-redactie.
Maar daarmee is de kwestie niet afgehandeld. Het blijkt immers dat
de "incorrecte" plaatsing van een naamwoordelijk deel onder de V zich
ook in andere gevallen voordoet. Men bezie de volgende zinnen:
- Ik moet bekennen dat ik er een beetje mee
verlegen zat
- ...waarin niets, noch in rytme, noch in vorm, aan het werk van
enig ander dichter was
verwant.
- Onderzoek moet nog aantonen of de pas is bestand
tegen fraude.
- een 'lastige' gevangene die aan heroïne is
verslaafd6
In al deze gevallen
ziet men woorden die geen voltooide
deelwoorden zijn zich onderwerpen aan de zojuist bedoelde regel. Het
valt op dat de woorden, bij incorrecte analyse kunnen beschouwd worden
als voltooide deelwoorden:
- ver...en
ver...t
be...d
ver...d
Een correcte beregeling zou vooreerst vereisen dat in het lexicon
omtrent zulke bijvoeglijke naamwoorden de informatie staat dat ze
lijken op voltooide deelwoorden. Een andere mogelijkheid is uiteraard
dat "gelijken op een voltooid deelwoord" in algemene termen
gedefinieerd is. Vervolgens moet daarna beslist kunnen worden of dit
pseudo-participium zich wel of niet aansluit bij die echte deelwoorden
onder een AP die naar de V verplaatst kunnen worden.
De overwegingen tot hiertoe hebben nog geen betrekking op de vraag
of de gesignaleerde gebruiksgevallen inderdaad in een grammatica van
het Nederlands verantwoord moeten worden. De meningen daarover moeten
uiteenlopen, als men
één van de gegeven voorbeelden wil afkeuren. We moeten immers
aannemen dat gewone sprekers van het Nederlands voor de gesignaleerde
schriftelijke gebruiksgevallen weloverwogen tewerk zijn gegaan en dat
er dus wat hen betreft een "linguïstische intuitie"
aan ten grondslag ligt. De meningen blijken
verdeeld. De redactie van de ANS, die zich tot taak stelt normatieve
uitspraken te doen, vindt sommige dingen goed die anderen misschien
zouden afkeuren. Een wetenschappelijk probleem lijkt zo alleen op te
lossen door een daarvoor te definiëren bevoegd gezag.
In elk geval schieten gegevens die binnen een
rationalistisch onderzoekskader beschikbaar zijn tekort. Wanneer men
de kwestie wil beslissen is het noodzakelijk gegevens te verzamelen
binnen een geografisch-historisch domein. Het zijn zulke gevallen
waarvoor ook de redactie van de ANS zich niet aan een definitieve
uitspraak waagt. Zij schrijft dan b.v. dat "niet duidelijk" is wanneer
een regel geldt, dat de mogelijkheden "in ieder geval beperkt" zijn
"en in de verschillende delen van het taalgebied niet dezelfde" (ANS
[1984:528]). Zo blijkt, dat, zodra de eigen inzichten ontoereikend
zijn, er behoefte bestaat om rekening te houden met her en
der variërend taalgedrag.
De generatieve grammatica staat vaak op een liberaal standpunt:
afwijkende intuities moeten gehonoreerd worden door het aannemen van
uiteenlopende parametriseringen van regels van de UG. Afhankelijk van
het taalaanbod zal bij de taalverwerving een regel op deze of gene
wijze gedetailleerde specificatie krijgen. De sociolinguïstiek
neemt zelfs nog variatie daarbinnen aan voor bijzondere
sociale condities op taalgebruik. Maar binnen dit specialisme is de
liberaliteit van de TG niet aanwezig, omdat het immers niet de
bedoeling is een systeem te ontwikkelen dat voor alle eventualiteiten
in beginsel voldoende descriptieve technieken levert, maar
integendeel ieder concreet geval van taalgebruik exact te voorspellen.
Om dit doel te bereiken, evenzeer als om binnen een kader als dat van
de ANS nauwkeurig te kunnen aangeven hoe een bepaald deel van de
grammatica eruit moet zien, is het noodzakelijk onderzoek te doen naar
taalgebruik. De TG levert daartoe noch de motivatie noch de
methodologie.
Slot
Uit het voorgaande blijkt, dat zelfs voor de eenvoudige
beschrijving van een natuurlijke taal -- opgevat als een E-language --
een empirische methodologie noodzakelijk is voor waarnemingen in een
ruimte waar de feiten variëren naar plaats en tijd.
Daarbij staat men altijd voor de keuze om
van het plaats- en/of het tijdsverschil wel of niet te abstraheren.
Taalkundig onderzoek dat er zo uitziet is synchroon of diachroon van
karakter7
Voor zulk empirisch onderzoek kunnen we nu, in aansluiting bij
en als correctie op (3), o.a. de volgende abstracties
onderscheiden8
- Abstractie van het verband tussen zinnen.
- Abstractie van het verband van zinnen met de situatie waarin
ze gesproken worden.
- Abstractie van die verschillen in klank die niet signifikant zijn.
- Abstractie van de geografische plaats van gebruik.
- Abstractie van de historische tijd van gebruik.
- Abstractie van de concrete natuurlijke taal.
We moeten ons realiseren dat iedere empirische taalbeschrijving
geografische en historische beperkingen kiest. Geografische en
historische abstractie komt daar voor waar binnen een geografisch en
historisch beperkt domein de geobserveerde feiten niet (nader)
geografisch en historisch gekenmerkt worden.
De conclusie moet zijn, dat
taalwetenschap die principiëel aandacht heeft voor
historische gedimensioneerdheid van haar
object een abstractiegraad minder heeft en daardoor een minder zwaar
beroep doet op het interpretatievermogen.
Taalwetenschap mag een empirische wetenschap zijn,
geïnteresseerd in een object dat een sociaal-cultureel en
historisch-geografisch karakter heeft. Een daarvoor vereiste
methodologie is principiëel onderscheiden
van het rationalistische structuralisme van de
TG. Wetenschappelijke discussie kan er met deze laatste niet zijn,
omdat het geen wetenschappelijk verschil is wat hen verdeelt maar een
voor-wetenschappelijk uitgangspunt. De discussie moet noodzakelijk een
politiek of sociaal-cultureel karakter krijgen. Daarbij beslist
typisch niet de wetenschap maar de mode of de macht.
Jan van Bakel Nijmegen 1988
|
Noten
1
Abstractie in de taalwetenschap, Voordracht voor het
Congres Synchronie en Diachronie, Instituut voor Neerlandistiek UVA,
4 febr 1988 (ongepubliceerd).
Ik dank P.A. Coppen voor zijn kritisch commentaar bij een eerdere versie
van dit referaat.
Terug
2
Terminologisch sluit ik aan bij Grooten en Steenbergen [1951].
Terug
3
Het lijkt van gewicht het volgende te signaleren. Niet
noodzakelijk moet de generalisering en abstrahering als "operatie"
over de werkelijkheid gelocaliseerd worden binnen het intellect of
binnen de taal. In de zintuigen en door de verscheidenheid der
zintuigen, waardoor uiteraard informatie over afzonderlijke
eigenschappen van het waargenomene "ons" via verschillende kanalen
bereikt, wordt de werkelijkheid reeds ontleed. Zo wordt in
zintuiglijke systemen het intellectuele analyseren van het
waargenomene minstens reeds ondersteund.
Terug
4
Ik ga ervan uit dat wetenschap gelijkgesteld moet worden met
exacte, formele wetenschap in de zin van een deduktief-nomologisch
systeem. Vgl. De Mey [1974:5 vv] over Hempel.
Terug
5
Ik knoop aan bij Brandt Corstius [1974:3 vv]. Hij noemt een
reeks abstracties zonder precies aan te geven van welke eigenschappen
in de geobserveerde werkelijkheid wordt afgezien. Het lijkt niet juist
het kiezen van de zin als eenheid van beschrijving te beschouwen als
berustend op abstrahering. Het is een voorwetenschappelijke notie die
het mogelijk maakt menselijke spraakgeluiden te verdelen in eenheden.
Ook het discreet maken van het continue spraakgeluid kan niet een
abstrahering genoemd worden.
Terug
6
Deze wendingen (de laatste vier, voorafgegaan door het voorbeeld iets hogerop)
werden aangetroffen achtereenvolgens: 1) NRC 19-1-88, W & O pag. 1;
2) Jan van Nijlen, Herinneringen aan E. du Perron, Amsterdam 1981, 7;
3) Ibidem pag. 22; 4) TV, Nieuws voor Doven en Slechthorenden, 8-12-87, 23.25 uur;
5) NRC, 2-1-88, 1.
Terug
7
Bij de geografische
verscheidenheid wil ik nu niet stilstaan.
Terug
8
Er zijn uiteraard nog een onbeperkt aantal andere abstracties
denkbaar, sommige zo vanzelfsprekend dat ze ongenoemd mogen blijven:
van de sociale status van de taalgebruikers, van hun leeftijd, van hun
godsdienst, enz.
Terug
Literatuur
- ANS [1984] Algemene Nederlandse Spraakkunst, onder redactie van G.
Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij, M.C. van den Toorn, Groningen-Leuven 1984.
- Brandt Corstius, Algebraïsche Taalkunde, Utrecht 1974.
- Noam Chomsky [1986], Changing Perspectives on Knowledge and Use of
Language; Leuvense Bijdragen, 75(1986), 1-71.
- Dr. J. Grooten en Dr. G. Jo Steenbergen, Filosofisch
Lexicon, Antwerpen-Amsterdam 1958.
- Sjaak de Mey, Hoe empirisch is Chomsky's linguïstische
theorie? Forum der Letteren 15(1974), 1-22.
- Dr. E. Rijpma en Dr. F.G. Schuringa, Nederlandse
Spraakkunst, bewerkt door Dr. Jan van Bakel, 24e druk, Groningen 1972.
Terug naar boven
| |