Jan van Bakel



Neogothiek


Terug naar hoofdmenu
Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Archief Entr'actes

Zoals er zelfs in onze woeste eeuw nog sprake kan zijn van bloei in de neolatijnse letteren en poëzie, zo geldt dat ook voor de neogotische dichtkunst. Misschien weet u daar niet alles van en vindt u het nuttig en gewenst dat ik daar enige aandacht aan besteed. Dat mag te meer gelden als het teksten betreft die, door een speling van het lot, slechts aan mijzelf bekend zijn, eenvoudig omdat het origineel bij mij berust en niemand mij ooit gevraagd heeft ze in de openbaarheid te mogen brengen. U staat mij wel toe dat ik de tekst die ik vandaag op het oog heb vanuit een filologisch gezichtspunt zal bezien. En u zult niet schrikken wanneer ik hier en daar beroep doe op uw kennis van de grammatica van dat welbekende oudgermaanse dialekt. Ziehier:

Dat ik zolang nalatig ben gebleven wat betreft de openbaarmaking van dit kleinood zult u willen begrijpen en excuseren, omdat het nu eenmaal een loflied betreft op mijzelf. Ik zeg dat ronduit, want hoe zou ik dat voor u verborgen kunnen houden? Nietwaar? De titel maakt dat duidelijk, want die betekent: Lied voor Johannes ... En dan staan we dadelijk voor een probleem: wat betekent Bakelaus? De grote popularisator van het Gotisch, het kleine hempeltje (Prof. Dr. Heinrich Hempel. Gotisches Elementarbuch, in de beslist allerlaatste druk van Walter de Gruyter & Co. 1962) laat geen andere interpretatie toe dan genitivus singularis van een u-stam. Dat moet dus Bakelus zijn. U begrijpt dat, zoals de Vaticaanse auteurs gedwongen zijn een oplossing te zoeken wanneer zij in hun geliefde taal (Latijn) spreken over het in hun geliefde sport (wielrennerij) gebruikte voertuig (fiets), ook de poeta neogothicus aangewezen is op vindingrijkheid, aangezien immers de Brabantse vlek Bakel geen Gotische vermelding kent (die zou stammen uit de vierde eeuw AD) maar slechts mag bogen op een tekst van Bonifatius (7e-8e eeuw AD) die zijn staf in de grond plantte en sprak: Hic baculus meus. Het lag voor de auteur dus alleszins voor de hand een neogotische vorm op -us te kiezen, waarvan de genitief op -aus. Dus: Lied voor Johannes van Bakel. Maar, pas op, laat ik niet te snel gaan, want er is nog wat anders. Dat Liužs vraagt ook nog een noot. Afgaande op het bekende etymologische woordenboek van Jan de Vries kent het Gotisch een woord liuž o. Lied. Onzijdig dus. Maar in het klassieke Gotisch bestaat dat woord niet, dat wil zeggen het is niet overgeleverd en De Vries kiest slechts de gemakkelijkste weg door af te gaan op de wél overgeleverde vormen uit westgermaanse dialekten. En onze auteur gaat dus met zijn mannelijk vorm (een a-stam) zijn eigen weg. Er is zeker nog wat studie nodig om zijn keuze te kunnen billijken. Over die titel nog één andere opmerking tot slot. Waarom schrijft de dichter Johannau, terwijl de enige overgeleverde dativus van deze eigennaam Johanne luidt? Ik denk dat de enig mogelijke veronderstelling is dat hier in het neogotisch met een dichterlijke vrijheid voor -au gekozen is op grond van een voordehandliggende associatie met het (neo)latijnse Johannus, waarvan overigens de eerste vindplaats nog even op zich laat wachten.

De tweede regel van ons neogotische document spreekt van de auteur. Het lijkt immers een meer gecompliceerde en daarom niet verkieslijke veronderstelling, dat gesproken wordt over een afschrijver, een bescheiden dienaar binnen een neogotisch scriptorium. Overigens is de openbaarmaking inhoudelijk eerder een maskering van identiteit. De schrijver maakt gebruik van een bijvoeglijk naamwoord dat helaas niet in het klassieke Gotisch is overgeleverd, te weten hnaiws, "nederig". Terzijde: er staat in de tekst hneiwamma, maar dat moet een drukfout zijn voor hnaiwamma, datief mannelijk (sterk) van het adjectief waarvan het werkwoord hnaiwjan, "vernederen" is gevormd. Naast het werkwoord hneiwan dat in het klassiek Gotisch optreedt in Lucas IX, 12 žanuh dags južan dugann hneiwan, "maar toen de avond begon te vallen" (letterlijk: toen de dag reeds begon neder te gaan) kan geen adjectief hneiws bestaan, want zulk een verhouding tussen een sterk werkwoord en een bijvoeglijk naamwoord is onbekend. Zoek je bij genoemde De Vries naar de etymologie van nijgen, dan vind je daar inderdaad dat adjectief hnaiws, "nederig". Hoe dan ook, we moeten vertalen: door een of ander nederig (of: bescheiden) persoon. U zult vermoeden dat deze schrijver mij persoonlijk bekend is, maar daaromtrent wil ik geen impertinenties plegen.

Maar laat ik het wat het filologisch-grammaticale commentaar aangaat, dat toch al zoveel dreiging betekent voor de ontroerende kracht van het gedicht, hierbij laten, met uitzondering van een enkele opmerking omtrent fullafražnaina dat begrepen zal moeten worden als fullafražjaina wat betekent: opdat zij tot hun volle verstand mogen komen; usdaudai dat een j mist: usdaudjai betekent: opdat hij zich moge beijveren. Dat in de slotregel van ieder couplet een bijvoeglijk naamwoord (laggs) staat in plaats van een bijwoord is een jonge taalwijziging die in het neogotisch allerwege om zich heen grijpt. Tenslotte wil ik pogen een (vrije) vertaling in hedendaags Nederlands voor te leggen, die een indruk mag geven hoedanig sterk menselijke ontroeringen ook in het neogotisch tot uitdrukking gebracht kunnen worden.

    Laat onzen dank uitgaan aan leraar Jan
    die alle dommen zoveel leren kan.
    Laat hij ze maar eens flink de oren wassen.
    Lang leve Jan.

    Laten we daarom loven leraar Jan
    totdat wij van de wijsheid van de man
    een beeld gaan vormen dat ons zeer zal passen.
    Lang leve Jan.

    Jubelen wij en blazen wij de fluit
    want twee en zeventig jaar heeft hij uit.
    Als vriend brengt hij ons allen aan het brassen.
    Lang leve Jan.

Nieuwe ontwikkelingen op dit terrein zal ik voor u nauwgezet in het oog houden.

Jan van Bakel, 27 augustus 2004

janvanbakel.nl

Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.

Terug naar boven