Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Terug naar Archief
Terug naar hoofdmenu
De meeste mensen met iets meer dan een lood hersens hebben al vroeg in hun
jeugd een plan. Wat ze gaan nastreven in dat grote leven van ze.
Zo in een keer nadat ze
tot de jaren van verstand gekomen zijn. Of misschien is dat nou juist
tot verstand komen: zo plotseling weten wat je wilt en wat je
gaat doen in dat leven van je. En dat je nou helemaal kent, juist omdat je dat weet.
Het leven is wat je in je kop hebt. 't Zijn vaak nog kinderen, als
ze dat allemaal toch al helder en vast voor ogen hebben.
De oude sceptici kijken er met verwondering naar. Juist naargelang ze
zelf minder hadden van dat enthousiasme staan ze meer perplex en is hun
bewondering groter.
Ik heb dat allemaal nooit gehad. Toen ik een jaar of tien-elf was,
werd ik overvallen door de beklemmende vrees dat ik misschien
geroepen was tot het priesterschap. Let wel: ik maakte niet een plan
op basis van een verlangen dat ergens diep in mij leefde, als
een grote droom, iets wat mij bezielde. Nee, ik vroeg mij
af of ik misschien geroepen zou zijn en ik
realiseerde me met een zekere beklemming dat ik zo'n roeping zou
moeten volgen. Het was ondenkbaar dat je, juist omdat je
het niet zeker kon weten, zulk een stem niet zou volgen.
Je wist maar nooit. Je mocht toch niet doof zijn daarvoor?
En je mocht toch niet riskeren dat je je vergiste en dat je in zondige
nonchalance je plicht zou verzaken?
Gelukkig ben ik een aantal jaren later in staat geweest die
vrees voor verraad en verzaking van mij af te zetten. Ik weet tot vandaag niet
hoe dat kon gebeuren. Hoe ik van die vrees die me daar had gebracht en
van dat seminarieleven afstand kon nemen. Het was beslist niet een keuze
voor een andere toekomst, het was alleen een breuk met iets wat er
misschien ooit was geweest, maar dat er kennelijk niet - meer - was.
De sexualiteit en zo had er in elk geval op het niveau van mijn
zelfervaring niets mee te maken.
Toen moest er natuurlijk wel iets anders gekozen worden. Ik stond na het staatsexamen
gymnasium alpha zonder enig duidelijk plan op straat en ik kwelde mezelf
in complete onzekerheid met de vraag wat nu. Vanzelfsprekend had ik geen overvloed
aan maatschappelijke ervaring en het enige wat ik kon bedenken was iets in
verband met de kleine kousenfabriek die mijn vader dreef.
In verband daarmee leek het me zinvol een studie economie in Tilburg te
gaan doen. Dat zou het wel moeten worden, dacht ik. Niet dat me dat
inspireerde maar ik kon niets anders bedenken. Nog voordat ik iets
had ondernomen ter verwezenlijking van dat plan
sprak ik toevallig met een oude klasgenoot van me, die ook staatsexamen
had gedaan en die ook in een andere richting zijn weg ging vervolgen.
Hij vroeg me wat ik ging doen. Nou, zei ik, ik dacht economie te gaan
studeren in Tilburg. Hij stond me een beetje vreemd aan te kijken en
hij zei: joh, ik ga Nederlands studeren in Nijmegen, ga mee joh!
En dat heb ik toen gedaan.
In mijn derde studiejaar werd er onder neerlandici in Nijmegen soms
gesproken over het onderwijs en het leraarschap.
Er kwam zelfs een enkele keer een echte leraar tegen ons praten
over dat vak en ik herinner me nog levendig
hoe geleidelijk in mijn hoofd de bange zekerheid groeide dat dat de
toekomst zou gaan vullen: het leraarschap.
Ik deed mijn doctoraal op het eind van mijn vijfde studiejaar.
Niks liever dan zo snel mogelijk die studie voltooien, want mijn
ouders hadden tien kinderen en het was oorlog geweest, dus dat moest
zo goedkoop als maar kon aflopen.
En ik solliciteerde het hele land plat. Banen waren er haast niet, in
elk geval minder dan er sollicitanten rondliepen. Op een dag hoorde ik
dat Ben Wolken (ik mag zijn naam noemen, want hij is alweer zo lang dood)
twee benoemingen had, eentje in Delft op het Stanislas College en eentje
in Den Haag op het Sint Janscollege. Hij wilde de voorkeur geven
aan Den Haag, maar moest Delft kiezen omdat de directeur aldaar
met vakantie was gegaan. Ik vroeg Ben om de directie in Den Haag
te attenderen op een andere sollicitant in hun dossier: ikke.
Ik had overal gesolliciteerd, dus dat was altijd raak. De directeur
van het Sint Janscollege, Pater Paalvast, heeft mij toen ongezien benoemd.
Toen ik - wij moet ik zeggen, want wij waren getrouwd en mijn vrouw en ik
hadden samen drie kinderen - naar Doetinchem waren verhuisd, kreeg ik
op zeker moment een brief van mijn vriend Jos Brouwers - ook zijn naam
mag ik noemen, want hij is zoveel jaren geleden alweer uit het leven genomen -
die mij suggereerde om een dissertatie te schrijven. Ik zei: nee Jos, dank je,
ik ben leraar en dat vind ik een mooi vak waar ik veel plezier aan beleef.
En Jos schreef terug: nou nog één keer, je bent een gevaarlijke
gek voor jezelf als dat niet doet. Michels zal het leuk vinden en je hebt
een mooie doctoraalscriptie die je kunt uitbreiden.
En andermaal werd zo een levenspad voor mij in zijn perspectief veranderd
zonder dat ik daarvan de bedenker genoemd zou kunnen worden.
En dat boek over de klomperij - zoals mijn promotor Michels dat noemde - was binnen
een jaar voor A.A. Weijnen, zijn opvolger, de aanleiding
om mij te betrekken bij de voorbereidingen voor een Woordenboek van de
Brabantse Dialecten. Waardoor ik aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen terechtkwam.
Voor de zoveelste keer een pad gekozen door vreemden.
Wie z'n pad?
Of ja toch misschien, één keer, jaren daarvoor! Ik kwam op een middag samen met mijn
kamergenoot Bernard L. bij diezelfde Jos Brouwers binnengelopen om te zien
of zijn hospita misschien weer iets voor hem had klaargemaakt dat beter
door een van ons gebruikt kon worden. En Jos was bezig met zijn werk.
Ik zeg: Jos, waar gaat dat over wat je aan het doen bent? En hij zei:
ik maak een scriptie over de taal van de vlasser, van de vlasserij.
En toen zei ik pardoes: dat ga ik doen over de klompenmakers.
Jan van Bakel, 8 maart 2010
janvanbakel.nl
Terug naar boven
Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.