Jan van Bakel



Onbestemdheid



Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Terug naar Archief
Terug naar hoofdmenu

De meeste mensen met iets meer dan een lood hersens hebben al vroeg in hun jeugd een plan. Wat ze gaan nastreven in dat grote leven van ze. Zo in een keer nadat ze tot de jaren van verstand gekomen zijn. Of misschien is dat nou juist tot verstand komen: zo plotseling weten wat je wilt en wat je gaat doen in dat leven van je. En dat je nou helemaal kent, juist omdat je dat weet. Het leven is wat je in je kop hebt. 't Zijn vaak nog kinderen, als ze dat allemaal toch al helder en vast voor ogen hebben. De oude sceptici kijken er met verwondering naar. Juist naargelang ze zelf minder hadden van dat enthousiasme staan ze meer perplex en is hun bewondering groter.

Ik heb dat allemaal nooit gehad. Toen ik een jaar of tien-elf was, werd ik overvallen door de beklemmende vrees dat ik misschien geroepen was tot het priesterschap. Let wel: ik maakte niet een plan op basis van een verlangen dat ergens diep in mij leefde, als een grote droom, iets wat mij bezielde. Nee, ik vroeg mij af of ik misschien geroepen zou zijn en ik realiseerde me met een zekere beklemming dat ik zo'n roeping zou moeten volgen. Het was ondenkbaar dat je, juist omdat je het niet zeker kon weten, zulk een stem niet zou volgen. Je wist maar nooit. Je mocht toch niet doof zijn daarvoor? En je mocht toch niet riskeren dat je je vergiste en dat je in zondige nonchalance je plicht zou verzaken? Gelukkig ben ik een aantal jaren later in staat geweest die vrees voor verraad en verzaking van mij af te zetten. Ik weet tot vandaag niet hoe dat kon gebeuren. Hoe ik van die vrees die me daar had gebracht en van dat seminarieleven afstand kon nemen. Het was beslist niet een keuze voor een andere toekomst, het was alleen een breuk met iets wat er misschien ooit was geweest, maar dat er kennelijk niet - meer - was. De sexualiteit en zo had er in elk geval op het niveau van mijn zelfervaring niets mee te maken.

Toen moest er natuurlijk wel iets anders gekozen worden. Ik stond na het staatsexamen gymnasium alpha zonder enig duidelijk plan op straat en ik kwelde mezelf in complete onzekerheid met de vraag wat nu. Vanzelfsprekend had ik geen overvloed aan maatschappelijke ervaring en het enige wat ik kon bedenken was iets in verband met de kleine kousenfabriek die mijn vader dreef. In verband daarmee leek het me zinvol een studie economie in Tilburg te gaan doen. Dat zou het wel moeten worden, dacht ik. Niet dat me dat inspireerde maar ik kon niets anders bedenken. Nog voordat ik iets had ondernomen ter verwezenlijking van dat plan sprak ik toevallig met een oude klasgenoot van me, die ook staatsexamen had gedaan en die ook in een andere richting zijn weg ging vervolgen. Hij vroeg me wat ik ging doen. Nou, zei ik, ik dacht economie te gaan studeren in Tilburg. Hij stond me een beetje vreemd aan te kijken en hij zei: joh, ik ga Nederlands studeren in Nijmegen, ga mee joh! En dat heb ik toen gedaan.

In mijn derde studiejaar werd er onder neerlandici in Nijmegen soms gesproken over het onderwijs en het leraarschap. Er kwam zelfs een enkele keer een echte leraar tegen ons praten over dat vak en ik herinner me nog levendig hoe geleidelijk in mijn hoofd de bange zekerheid groeide dat dat de toekomst zou gaan vullen: het leraarschap. Ik deed mijn doctoraal op het eind van mijn vijfde studiejaar. Niks liever dan zo snel mogelijk die studie voltooien, want mijn ouders hadden tien kinderen en het was oorlog geweest, dus dat moest zo goedkoop als maar kon aflopen. En ik solliciteerde het hele land plat. Banen waren er haast niet, in elk geval minder dan er sollicitanten rondliepen. Op een dag hoorde ik dat Ben Wolken (ik mag zijn naam noemen, want hij is alweer zo lang dood) twee benoemingen had, eentje in Delft op het Stanislas College en eentje in Den Haag op het Sint Janscollege. Hij wilde de voorkeur geven aan Den Haag, maar moest Delft kiezen omdat de directeur aldaar met vakantie was gegaan. Ik vroeg Ben om de directie in Den Haag te attenderen op een andere sollicitant in hun dossier: ikke. Ik had overal gesolliciteerd, dus dat was altijd raak. De directeur van het Sint Janscollege, Pater Paalvast, heeft mij toen ongezien benoemd.

Toen ik - wij moet ik zeggen, want wij waren getrouwd en mijn vrouw en ik hadden samen drie kinderen - naar Doetinchem waren verhuisd, kreeg ik op zeker moment een brief van mijn vriend Jos Brouwers - ook zijn naam mag ik noemen, want hij is zoveel jaren geleden alweer uit het leven genomen - die mij suggereerde om een dissertatie te schrijven. Ik zei: nee Jos, dank je, ik ben leraar en dat vind ik een mooi vak waar ik veel plezier aan beleef. En Jos schreef terug: nou nog één keer, je bent een gevaarlijke gek voor jezelf als dat niet doet. Michels zal het leuk vinden en je hebt een mooie doctoraalscriptie die je kunt uitbreiden. En andermaal werd zo een levenspad voor mij in zijn perspectief veranderd zonder dat ik daarvan de bedenker genoemd zou kunnen worden.

En dat boek over de klomperij - zoals mijn promotor Michels dat noemde - was binnen een jaar voor A.A. Weijnen, zijn opvolger, de aanleiding om mij te betrekken bij de voorbereidingen voor een Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Waardoor ik aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen terechtkwam. Voor de zoveelste keer een pad gekozen door vreemden. Wie z'n pad?

Of ja toch misschien, één keer, jaren daarvoor! Ik kwam op een middag samen met mijn kamergenoot Bernard L. bij diezelfde Jos Brouwers binnengelopen om te zien of zijn hospita misschien weer iets voor hem had klaargemaakt dat beter door een van ons gebruikt kon worden. En Jos was bezig met zijn werk. Ik zeg: Jos, waar gaat dat over wat je aan het doen bent? En hij zei: ik maak een scriptie over de taal van de vlasser, van de vlasserij. En toen zei ik pardoes: dat ga ik doen over de klompenmakers.

Jan van Bakel, 8 maart 2010

janvanbakel.nl

Terug naar boven

Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.