|
De klomperij Een nalezing in 2001
Terug naar hoofdmenu
Allereerst
Allereerst dit. In de dagen dat ik promoveerde was het niet gebruikelijk in een inleiding bij
een proefschrift de mensen te honoreren die als zegslieden met
grote belangstelling en vriendelijkheid hun tijd en medewerking hadden verleend
aan het onderzoek van de promovendus. Ik heb ze destijds in mijn boek in het algemeen bedankt, maar nu
wil ik ze met hun namen noemen, althans voor zover die in mijn papieren bewaard zijn
gebleven. Jammer genoeg geldt dat alleen voor de klompenmakers binnen de provincie
Noord-Brabant, het gebied van mijn eerste onderzoek tijdens mijn doctorale studie. Hier volgen ze:
- Best: H. van Doremalen, C 102
Gebr. Geven, Muist D 94
- Steenbergen: J. Rombouts, Poststraat A 157
- St.Michiels-Gestel: J. Rijkers en J. van Dinther, B 110 en B 66 Gemonde
- Nuenen: J. van den Nieuwenhof, Eindhovense weg D 138
- Nederwetten: Th. Hoeks A 39
- Wanroy: H. Walraven A 58 en A. Centen D 42
- Boxtel : J. v.d. Weert, Langenberg 13
- Schijndel: Alb. van Geffen Lariestraat 5
- St Oedenrode: L. Hubers, Olland B 58
- Made: Chr. Busio, A 340
- Dussen: G.W. Lensvelt, B 70
Inleiding
Na de afronding van mijn beide studies over de Nederlandse en Vlaamse klompenmakerij
- mijn dissertatie De Vaktaal van de Nederlandse Klompenmakers (KUN 1958, in het vervolg Vaktaal) en de
Kleine Atlas van de Klomperij in Nederland en Vlaams België (Amsterdam 1963, in het vervolg Atlas) -
waren in mijn hoofd bepaalde gedachten gerezen over herkomst,
ontwikkeling en geografische verspreiding over onze streken van de klomperij
als rurale industrie. Ik had behoefte aan nader onderzoek om te trachten die hypotheses - want dat
waren het natuurlijk - te bevestigen.
Ik zal trachten een indruk te geven van dat nader onderzoek alsook van de gedachten en
conclusies die het uiteindelijk heeft opgeleverd. Zo kom ik wellicht tot een soort van afronding, een
definitieve eindconclusie, maar in elk geval tot wat ik een Nalezing noem. Ik ben van mening dat deze
beschouwingen toch iets toevoegen aan wat ik eerder over de stoffen in het midden heb gebracht.
Maar voor een goed begrip van wat volgt moet ik hier - ook al omdat de kans groot is dat de
lezer van deze beschouwingen niet tot in alle details in de zaken is ingevoerd - in herinnering brengen
wat de omgeving is waarbinnen de gepresenteerde stof moet worden geplaatst. De historische omgeving
van de vroegste klomperij vormen
de late middeleeuwen met haar eigen schoeisel. Dat was vaak een broek-kous, aan de onderzijde
verstevigd met een zool, vaak een houten zool, die vaak ook nog voorzien was van houten uitsteeksels
die de voet verhieven boven het slijk van Gods wegen. Zie hierbij de afbeelding
uit de Atlas. Binnen die historische situatie ontwikkelde
zich hol houten schoeisel dat de voet omvatte. Dat nieuwe schoeisel verspreidde zich vanuit een bepaalde
geografische omgeving - denkelijk het noorden en westen van Frankrijk - naar alle kanten
en ging nieuwe namen dragen. De taalgeografie is een discipline die uit gegevens van talige
aard, aangetroffen binnen een ruimtelijk begrensd geografisch landschap, en vanuit analyse van
die taal-gegevens in relatie tot de concrete dingen waarop ze slaan - in dit geval het houten schoeisel -
uitspraken doet over culturele ontwikkelingen binnen een bepaald tijdsbestek en binnen een bepaalde geografische ruimte.
Kort en goed toegepast: we spreken hier over onderzoek naar de klomperij met het oog op uitspraken over de
geschiedenis van dat ambacht en zijn produkt en de verspreiding van het een en het ander over de
West-Europese ruimte. En we nemen waar dat overal de grenzen onscherp zijn: het is problematisch waar
precies het schoeisel platijn ophoudt en dat van de klomp begint, zowel beoordeeld als verschijnsel
in de tijd (de geschiedenis) als in de geografische ruimte.
Die vaagheid van grenzen komt heel sterk tot uitdrukking op de kaart van de Europese benamingen van
houten schoeisel.
Die kaart, hier gereproduceerd uit uit de Atlas, waar hij uitvoerig
is besproken en geïnterpreteerd - wat hier uiteraard niet herhaald kan worden -
toont benamingen van typische klompen temidden van oudere benamingen van typische platijnen.
Centraal staat het gebied van sabot "klomp". De periferie heeft zueco "klomp, overschoen",
zoccoli "houten zool of sandaal, klomp", Holzschuhe (vaak schoenen met houten zool),
pantinen en träskor, allemaal woorden die
houten schoeisel aanduiden maar overwegend geen klompen in onze zin.
Zo zien we in de taal de reflexie van de verspreiding van de holle klomp temidden van de
oudere platijnen. Een typisch woord voor de klomp zal ieder woord zijn dat nooit een platijn aanduidt
en een typisch woord voor een platijn zal ieder woord zijn dat nooit een klomp aanduidt.
Ik denk dat die niet bestaan.
Voor de duidelijkheid : de zwarte rondjes op de kaart duiden op voorkomens van het woord patijn e.d., de
driehoeken op het woord sabot e.d.. De kleine puntjes duiden op complicaties in de benamingen
(Atlas blz. 32).
Bij de formulering van wat volgt, iets wat ik zelf beschouw als een samenvattend en afrondend overzicht over
de totaliteit van mijn naspeuring naar de klomperij in onze noordwestelijke hoek van Europa,
is het zinvol een indruk te geven van het gebied dat daarbij uiteindelijk verkend is.
Voor mijn doctorale scriptie heb ik
onderzoek gedaan in de provincie Noord-Brabant. Vaktaal behandelde het hele Nederlandse deel
(uiteraard in staatkundige zin) van ons taalgebied. De Atlas betekende een overstap van lexicale
naar dialectologisch-volkskundige, men kan misschien ook zeggen cultuurhistorische, thematiek,
waarbij het hele Nederlandse taalgebied de aandacht kreeg. Bij dat onderzoek ging de aandacht
ook uit naar het Rijnland, Westfalen (Münsterland) en de Belgische Ardennen.
(Zie het kaartje uit de Atlas voor de plaatsen in Ardennen en Rijnland.)
Het opstel van Ella Jensen over de Deense klomperij, waarop ik beneden
zal ingaan, had ik al leren kennen (hoewel het uit 1938 stamt), maar het kon alleen even in de Addenda
aangeroerd worden. Nadien heb ik vooral in Frankrijk verder gespeurd, niet systematisch streek voor
streek bezocht maar wel zoveel gezien en vernomen dat ik een indruk heb van de toestand in de saboterie
in een zeer groot deel van dat land.
Ook op het internet heb ik uitgebreide naspeuringen gedaan en heel wat gegevens gevonden.
Het is moeilijk om daar veel uit te citeren, laat staan foto's over te nemen, want er wordt
vaak een beetje dreigend gesproken, bij voorbeeld op de site
metiers.free.fr waar overigens
veel informatie te vinden is.
Ik durf wat beter citeren van
deze site, waarvan ik ook het historisch overzicht van
Buironfosse citeer met een vertaling van mijn hand.
Het is zeer informatief en rijkelijk de moeite van het lezen waard
Ik verwijs verder naar Bertrand BRELIVET op Carte-postale.com,
die inlichtingen geeft over
de concentratie van klomperij in het Forêt de Huelgoat en o.a. een foto toont
van de grote klompenmarkt in Lesneven (beide Bretagne, Finistère).
Op deze en andere Franse sites komt de klompennijverheid zeer sterk als
een ambacht van het bos naar voren. De klompenmakers kochten het hout op stam en huisden en werkten dan een
zomer lang, met vrouw en kinderen vaak, in hutten in het bos.
Als er iets is dat de her en der gevonden foto's en de andere informatie overtuigend laten zien is het
dat het noorden van Frankrijk, en daarbinnen (of daarnaast) in het bijzonder Bretagne,
een duidelijk overwicht heeft tegenover de rest van het land.
Er worden - zoals men op de genoemde plaats lezen kan -
ook argumenten geleverd voor een zekere beweging van de Bretonse klomperij
in noordelijke richting, waarbij men aan invloed op Vlaanderen denken kan.
De grote onderlinge
samenhang en overeenkomst van de vormen van de klomperij in zeer ver uiteengelegen delen van Frankrijk
is frappant. De paalmessen, die trouwens overal prominent getoond worden als het kenmerk bij uitstek van het ambacht,
lijken zo sterk op elkaar dat ze van dezelfde fabrikant zouden kunnen
zijn en altijd gaat het om het zware, ronde Franse mes, zoals het ook ten onzent wordt genoemd.
Het geheel van mijn nasporingen geeft mij reden om aan te nemen dat er niet nog iets wezenlijk anders
gevonden zal kunnen worden dan de structuren, instrumenten en werkwijzen die ik heb kunnen traceren.
Zo meen ik te kunnen zeggen dat de klomperij in Nederland, België, Frankrijk,
Duitsland en Denemarken in voldoende detail is onderzocht om mijn samenvattende nalezing te rechtvaarigen.
De overtuiging is gegroeid dat het wezenlijke van de
klompcultuur en de hele signifikante klomp-regio wordt bestreken.
Wanneer je met betrekking tot de studie van een onderwerp als de Nederlandse klompennijverheid
- ik spreek op suggestie van mijn promotor Dr. L.C. Michels over de klomperij -
zozeer van nul vertrekt als met mij het geval was, plaatst het onderzoek je voor tal
van verrassingen. Een van de verrassingen - die uit een reeks van plaatsen van het onderzochte
gebied gemeld werd - bestond in de mededeling dat het paalmes op de heulbank gemonteerd was.
Wanneer ik mijn eigen opmerkingen hieromtrent (Atlas 42, 125-126) nalees constateer ik
enige verwarring in mijn gedachten. Ik heb daar - en trouwens ook in de inleiding, met name de pagina's
42 vv - zelfs de gedachte uitgesproken dat de heulbank een
jonger instrument zou kunnen zijn dan het paalmes, iets wat ik thans absoluut verwerp.
In het bijzonder huldig ik niet meer de opvatting dat het paalmes eerder ook al in de oude
patijnen-makerij (blz. 42) zal zijn gebruikt.
Ik ga er echter niet toe over die uitspraken stuk voor stuk
te commentariëren. Liever schets ik mijn opvattingen van vandaag, die door nader onderzoek
en nieuwe bevindingen tot stand zijn gekomen, om die als nieuwe hypotheses, of liever: als een
gecorrigeerde theorie, voor te leggen. De afstand tot wat in de Atlas werd geopperd is
niet al te groot, maar mijn overzicht over en interpretatie van het totaal is wat gestructureerder en wat
hechter.
De heulbank is ouder dan het paalmes. Wanneer we de ontwikkeling van de klompennijverheid
zien als een nieuwe praktijk die vertrok vanuit een situatie waarin plat houten schoeisel
(patijnen, platijnen) werd vervaardigd, is de allereerste behoefte een werkbank waar men met
zware instrumenten veel kracht kan uitoefenen op een blok hout dat moet worden uitgehold.
De uitwendige besnijding verschilde niet wezenlijk van wat vereist was om patijnen
te vervaardigen. Zo werd als eerste nieuwe en meest kenmerkende instrument
de heulbank ingevoerd, die we dan ook zowat tot in de verste
uithoeken van het West-Europese gebied waar men klompen maakt aantreffen.
Zelfs in het verre Denemarken, waarover beneden. Waar hij ontbreekt zitten we werkelijk aan de uiterste randen
van het klompenterritorium: bij Jean Séguy in zijn Atlas linguistique et ethnographique de la
Gascogne (deel III blz. 664) blijft de bank ongenoemd.
Het instrumentarium voor de bewerking van de buitenkant van de klomp behoefde misschien niet van meet af
aan veel uitbreiding of verandering. Bijl en dissel waren zeker ook bij de vervaardiging van patijnen nodig.
Wel was er - kennelijk in een wat later stadium, misschien nadat de eerste successen met het produkt
werden bereikt - behoefte aan verzwaring van de messen ter besnijding. Het paalmes - het grote snijmes
dat met een oog onder een kram scharniert en aan een zware houten kruk met de rechterhand bediend wordt -
was de uitvinding die de industrie in een versnelling bracht. De wijze waarop het bij onderzoek wordt aangetroffen
vertelt het verhaal van zijn geschiedenis.
Dat de intrede van het mes jonger is dan die van de heulbank blijkt uit het feit van zijn
beperkter verbreiding. Denemarken is nooit door dit nieuwe werktuig bereikt.
Mijn theorie is dat aanvankelijk het paalmes werd gemonteerd op de bank waarin de klompen
werden geplaatst ter uitholling. Dat was een stevig blok en het had een centrale functie in de werkplaats.
De eenheid van beide banken, die in de Atlas al uitvoerig aandacht kreeg, is in die visie een relict.
Een latere vernieuwing bestond erin dat voor het mes een afzonderlijke werkbank werd gebruikt.
De archaïsche situatie van het paalmes op de heulbank treffen we veelvuldig aan in Drenthe en
Groningen. Een mooie overgang naar het paalmes-loze gebied verder naar het noordoosten toe.
Toen ik zulke ideeën had gevormd en waarnemingen had gedaan,
met name aan de hand van een kaartbeeld in de Atlas (blz. 124),
waar ook enkele Vlaamse plaatsen opvallen waar men zegt "Paalmes op de heulbank", besloop mij de gedachte:
zou er niet ook in de richting van het zuidoosten, misschien ver weg, misschien in Noord-Frankrijk, zulk een
archaïsche situatie gevonden kunnen worden? Dat zou een ondersteuning betekenen voor de geschetste
samenhang der dingen.
Nu het studieveld enigszins geografisch is uitgebreid is het mogelijk ook bepaalde andere instrumenten
dan de tot zover besprokene beter in de beschouwingen te betrekken dan in de Atlas mogelijk was.
We moeten daarbij vooreerst denken aan instrumenten voor de bewerking van het hak-gedeelte van het inwendige
van de klomp, bij voorbeeld aan
de varshaak. De naam die ik hier gebruik is in de Meierij van
Noord-Brabant verbonden met een werktuig dat een tot een platte krul gebogen, aan twee zijden snijdend mes
draagt op een rechte steel. Je kunt het rechtstandig met twee handen vastgrijpen en op een horizontaal vlak
een oppervlak glad schaven. Dat mes is uiterst nuttig om de klompen in de hak uit te hollen en glad te maken,
wanneer ze geklemd staan in de heulbank. Bij de uitholling van de klomp is het gemakkelijk als de neuzen
voorwaarts naar beneden wijzen. Je kunt dan zonder je te hoeven bukken met kracht een gat boren naar de teen toe.
Maar de naar je toegekeerde hak moet juist enigszins in de richting naar je toe worden uitgehold (zodat de hak
bij het optillen van de voet kan worden vastgehouden). Voor de daarvoor nodige bewerking is de varshaak
typisch geschikt. Zo valt in te zien hoe specifiek voor de klomperij de varshaak is en hoezeer
de uitvinding van het instrument noodzakelijk was na het tijdperk van de platte patijnen. Het is niet
vreemd dat we dit instrument, zij het in min of meer variërende vormen, overal in gebruik zien. We komen
op de zaak terloops terug bij de bespreking van de afzonderlijke punten van onderzoek die nog de aandacht zullen
vragen. Merken we reeds nu op: in primitieve vorm verschijnt de varshaak zelfs in Denemarken.
Dat het probleem waarvoor de varshaak werd uitgevonden in verschillende streken tot verschillende vormen
voerde blijkt overduidelijk uit onze documentatie. Zie de drie verschillende instrumenten hierboven,
die alle een vergelijkbare functie hebben. Een instrument dat praktisch identiek is aan het Stosseisen
uit Dabo zien we ook in gebruik op de folder uit Bresse, die elders nog ter sprake komt.
Denk ook aan de vergelijkbare gouge die tamelijk
veelvuldig in Vlaanderen genoemd wordt (Atlas blz. 119 vv.)
Men moet zich realiseren, dat het gebruik en de ontwikkeling van zulke
instrumenten niet noodzakelijk verklaard hoeft te worden vanuit invloeden van verre.
Immers, de werksituatie met de uit te hollen klomp in de
heulbank stelt zelf dwingend het probleem. We komen erop terug bij bespreking van de gravure
uit het Musée Carnavalet.
We spreken over ontwikkelingen die noodzakelijk werden toen er een zwaar blok hout in een
werkbank vastgekneld stond. Dwz bij het eerste serieuze begin van de klomperij, toen het
uithollen van het blok duidelijk iets meer was geworden dan het eerste holle teentje
dat al wat vroeger op de platte patijn verscheen (te zien in Vaktaal blz. 13).
Als de klomp met zijn neus naar beneden wijst moet men, wat de hak betreft,
naar zich toewerken om de eerste holte aan te brengen. Ook de dopbeitel is een onderdeel
van de oplossing van het probleem. En ook hier zien we in verschillende regio's andere oplossingen,
juist zoals rond de varshaak. In dit verband moet de Häkker genoemd worden -
die al aandacht kreeg in de Atlas - samen met de Deense Rundtingsel,
maar er zijn ook andere voorbeelden van instrumenten
voor een vergelijkbare functie. We gaan hier niet op deze zaak in. De hoofdgedachten wat betreft
de geschiedenis van de klomperij zijn in het bovenstaande voldoende uitgedrukt. Ook gaan we
bij onze Nalezing niet
in op details van woordetymologie, die in ons vroegere werk aan de orde waren en die ook hun
specifieke betekenis hadden voor de ontwikkeling van de cultuurhistorische analyse waarop alles
tenslotte is uitgedraaid.
Fremdkörper in de Klomperij
Tot zover hebben we ons beziggehouden met die technische zaken in de klomperij
die typisch vernieuwingen waren voor het maken van vanouds niet bekende dingen, te weten klompen.
Er zijn in die bedrijvigheid echter ook andere dingen aan te treffen, instrumenten
die al van vroeger stammen en gebruikt werden voor andere houtbewerking en snijwerk.
Ik wil de aard van die instrumenten hier kort aanduiden, maar foto's daaromtrent komen
in beeld bij de bespreking van de klomperij uit verschillende regio's.
Het meest opvallende instrument, dat zeker niet oorspronkelijk diende voor de fabrikage
van klompen was de snijbank. Die heeft van zichzelf een veel ruimere geografische
verbreiding dan de klomperij, maar ze heeft daar waar klompenindustrie ontstond ook toepassing
in dat nieuwe bedrijf gekregen.
Ofwel haar toepassing niet geheel verloren toen de produktie van klompen werd aangevat.
Uiteraard wel voor minder wezenlijke bewerkingen, voor
versiering, voor schaven en schuren e.d.
In de Atlas (161 vv) heb ik al uitvoerig gesproken over de verhoudingen tussen
boorbank en trekbank, (snij)paardje, schrappaardje en andere banken.
Bij de bespreking van de de klomperij in Duitsland en Denemarken komt de zaak ook aan de orde
en zelfs in Frankrijk speelt de kwestie soms een rol.
Ik zal op zulke werkbanken in alle verschillende soorten niet
dieper ingaan, eenvoudig omdat mijn gegevens daarvoor ontoereikend zijn.
Maar het verband met zulke zaken moet wel gesignaleerd en in gedachten
gehouden worden als men wil vaststellen hoe de klomperij als vernieuwing vorm heeft
gekregen tussen het instrumentarium van oudere technieken.
Wat we graag zouden zien - maar wat niet meer verwezenlijkt zal worden, enerzijds door
zich wijzigende prioriteiten in de wetenschap, anderzijds doordat gegevens beginnen te ontbreken -
is een groot Europees overzicht van de houtbewerkende industrieën in de periode vóór de industriële
revolutie en in sferen buiten die industriële revolutie. Wagenmakerij, kuiperij, meubelbouw, huizenbouw
zouden daarbij aan de orde moeten zijn.
Dan zouden we binnen een geografisch overzicht van instrumenten en produkten
kunnen waarnemen waar het centrum ligt van het holle houten schoeisel en hoeveel eigen
instrumentarium in die specifieke nijverheid is ontwikkeld.
We zouden zien hoe het zich over de landkaart heeft verbreid, waar het sterk stond, waar het zwakjes
doorwerkte, welke regio's het nooit heeft bereikt.
Het zijn zulke dingen waar ons onderzoek op dit terrein altijd nieuwsgierig naar is geweest. Enig idee is er wel
ontstaan, zeker ook dankzij de rijke ethnografische bronnen in de romania,
maar bij deze nalezing ondervond ik toch voortdurend dat er veel te wensen overblijft.
Mocht iemand in het voorafgaande - en volgende - aanleiding vinden om Vaktaal of de
Atlas er nog eens naast te leggen, dan zij meegedeeld dat er nog 14 exemplaren van mijn
proefschrift over zijn. (Prijs fl. 40,-, inclusief verzendkosten. Giro 859968 ten name van
Dr. Jan van Bakel, Adrianaweg 17, 6523 MV Nijmegen). De Atlas is uitgegeven door het P.J. Meertens-Instituut
te Amsterdam. Ik vrees dat die niet meer leverbaar is.
Breughel - Kinderspelen
Jan van Bakel, april 2001
Zweden en Litouwen
Andere landen die tot hier toe niet genoemd werden zijn Zweden en Litouwen.
Dat ik die thans ter sprake breng is mogelijk geworden op grond van uitvoerige informatie die ik,
na de publicatie van mijn Nalezing op het internet en naar aanleiding daarvan, heb mogen
ontvangen van Jan Michael Rynning, Stockholm, Zweden (Email: jmr@incolumitas.se).
Zoals zal blijken uit mijn teksten ter samenvatting van al het nieuws dat zijn reactie mij leverde,
ware het wenselijk het onderzoek naar de klomperij in verdere gebieden dan ik tot nu toe beschouwde
voort te zetten.
Zoals men zal begrijpen zou dat mij voeren ver voorbij de doelstellingen die ik mij gezet had met mijn
Nalezing.
Daarom beperk ik mij tot een min of meer uitvoerige verantwoording van de ontvangen gegevens met
hun bronnen en vindplaatsen in afzonderlijke paragrafen waarnaar beneden wordt verwezen.
Op deze plaats wil ik, na betuiging van mijn dank voor de van Jan Michael Rynning ontvangen berichten,
slechts kortweg vaststellen wat nu de algemene conclusies van die inlichtingen moeten zijn.
De klomperij in Zweden sluit dicht aan tegen die in Denemarken. De algemene constatering dat die zich
vanuit Frankrijk geleidelijk in een traag historisch proces naar het noordoosten -
eerder dan strikt naar het oosten toe - heeft verbreid wordt door zulke overeenkomst ondersteund.
Grote delen van Zweden behoorden vroeger tot Denemarken en verdere verbreiding van de klomperij naar
Zweden toe lag dus zeer voor de hand.
We stellen zonder verbazing vast dat het paalmes daar, juist zoals in Denemarken,
ontbreekt en dat het snijpaardje (zoals ik het gemakshalve noem) er zeer sterk op het deense lijkt.
De gegevens uit Litouwen zullen geheel anders beoordeeld moeten worden. Voornaamste reden is dat
het paalmes er waarschijnlijk wèl voorkomt. Wat typisch lijkt voor Litouwen is dat de manier
waarop de klomperij er is geïntroduceerd zal afwijken van de gewone geleidelijke verdere verbreiding
door het culturele, rurale landschap, zoals we dat - overigens zonder het tot in details te kunnen
karakteriseren - van elders kennen.
Op de Zweedse en de Litouwse klomperij, zo goed als die in andere landen,
kom ik terug.
Jan van Bakel, september 2001
|
|