Jan van Bakel.



Overentweer

Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Terug naar Archief Entr'actes
Terug naar hoofdmenu.


Er bestaat geen tweetal sonnetten waaraan ik meer verknocht ben dan het volgende paar uit Spel van de wilde jacht van Gerrit Achterberg. Op gevaar af dat ik auteursrechten schend moet ik ze hier - sorry - in hun totaliteit citeren. Dat is omwille van het argument, want wat ik in het midden wil brengen kan niet gargumenteerd worden buiten die totaliteit om. Ziehier:


    ONLAND

    In 't onland stond een hert zo groot als God.
    Men kon ook zeggen klein als duimelot.
    Tussen zijn horens flikkerde een kruis.
    Het sprak, en ik werd minder dan een muis:

    Geen jager ooit spandeert aan mij een schot,
    want ik zit kogelvrij in het komplot.
    Hoe meer je op mij schiet, des te meer kruis
    er in mij opschiet. Lever het bewijs.

    Ik legde aan. Maar uit de struiken trad
    de heilige Hubertus die daar zat.
    Hij schreeuwde lachend: Zonde van je kruit.
    De jachttijd is gesloten. Weg die spuit.

    Ik zette het geweer tegen een boom;
    Een achterlader, nog van mijn oudoom.

    HOREB

    We zijn er bij gaan zitten op het mos
    en deden alle twee de schoenen los.
    Er klonken een paar woorden overentweer,
    die snel verzwonden in de atmosfeer.

    Onder het kreupelhout verschoot een vos.
    Ik zag de bomen niet meer door het bos.
    Het hert sprong naar ons toe, licht als een veer,
    en legde zich voor St. Hubertus neer.

    Hij zei: Aanbidden wij op deze plek.
    En ook het dier boog daar de ranke nek.

    Belijden wij. En we beleden schuld,
    Getroffen door Gods kinderkatapult.

    Geef Gode eer. Wijd open mond en bek,
    Hebben we daar staan zingen als een gek.

Dat het hier om een tweetal gedichten gaat die onherroepelijk een onverbrekelijk paar vormen, zo sterk dat bijna gesproken zou kunnen worden van een twintet, blijkt uit de openheid van de regels 13-14: Ik zette het geweer tegen een boom; / een achterlader, nog van mijn oudoom. Naar de betekenis kan dat alleen een tussen-zin zijn. Het levert geen afsluitende gedachte. Het plaatst de lezer in een open vraagpositie. De informatie die gegeven wordt is iets terloops, iets onderbrekends, iets waarna direct vervolgd zal worden met het aangevangen verhaal. Ik zeg verhaal, want het twintet is episch van karakter. Episch-hilarisch beter gezegd. Een episch-verlossend einde levert alleen de laatste regel, juist omdat er de ruimte heerst van het eindeloze en massale, schaterende gezang.

Ik ga niet proberen iets dieps of nieuws over deze sonnetten te zeggen. Ik ken de vakliteratuur niet over dit gedicht, noch over Spel van de wilde jacht, noch over Achterbergs poëzie in het algemeen. Het is trouwens niet aan de wetenschap als enige instantie overgelaten om iets over gedichten te zeggen. Net zomin als Achterberg een wetenschapper was of als wetenschapper schreef dient zijn lezer wetenschappelijk tewerk te gaan. Ik ben van mening dat er, net zomin als er een verkeerde reden bestaat om een schilderstuk mooi te vinden, er een foutieve reden kan zijn om iets in je eigen taal zus of zo te verstaan en te beleven. Wat fout genoemd wordt ligt in een andere wereld dan die van de lezer. Het enige wat ik wel wil is u attent maken op het ene woord dat in de tekst hierboven - en ik bied ten tweede male mijn excuses aan als ik iets fouts heb gedaan - niet overeenstemt met de traditioneel bekende weergave van het gedicht: overentweer in regel 17. In de uitgaven die ik bezit - de Verzamelde Gedichten van 1963 en de uitgave van de bundel Spel van de wilde jacht van 1957 - staat er: over 't weer.

Over de gangbare tekst over 't weer stel ik vast dat die misstaat in de passage. De eerste zes regels van het tweede sonnet beschrijven de rust in de overgang tussen enerzijds de gebeurtenissen van het eerste sonnet, te weten het spreken van het hert, het dreigende aanleggen met de achterlader en het bezwerende optreden van de Heilige Hubertus, en anderzijds het opspringen van het hert, de rituele bezwering en de hilarische oplossing van de spanningen. Horeb, met de impliciete verwijzing naar Mozes en de brandende braamstruik (Exodus 3:1) of de aanbidding van het gouden kalf (Psalm 106:19), is een ironische titel, zoals ook duimelot, het in de struiken zitten van Hubertus en kinderkatapult alle gewichtigheid aan de scene ontnemen. Binnen die zes eerste regels wordt een situatie van onbezorgde en ontspannen rust beschreven: de twee, hij en Hubertus, zitten op de grond, de schoenen los en in een atmosfeer die na het wegsterven van enkele gewisselde woorden verstilt. Dat hier gedoeld wordt op uitwisseling van gedachten over het weer is ondenkbaar. De woorden worden onwillekeurig nog even gewisseld, enkele maar, en het wordt stil. Daarom moeten we met zekerheid lezen overendweer, waarbij ook de beweging van de klanken doorheen de atmosfeer wordt uitgebeeld met reeds de stilte daartussen. Van Dale kent alleen nog over en weer, het WNT i.v. over echter : overendweer 'heen en weder', 'aan of van weerskanten'. Wat Achterberg bedoeld heeft is van minder gewicht, maar ik denk dat hij bedoelde over'ntweer. Dan zijn we dus verlost van triviale, storende, overbodige en zinloze meteorologische details in deze mooie verzen.

Jan van Bakel, 18 september 2001.
janvanbakel.nl

Terug naar boven

Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.