Jan van Bakel.



Citeren

Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Terug naar Archief Entr'actes
Terug naar hoofdmenu.


In de jaren 50 heb ik in Den Haag eens een voordracht van Guillaume van der Graft bijgewoond, gehouden voor abonnees van Maatstaf, wellicht rond het verschijnen van zijn bundel Vogels en Vissen (Amsterdam, De Windroos, 1954). De dichter citeerde uit zijn werk verzen waarvan hij zei de eerste lezer te zijn geweest. Misschien ook het volgende:

    Schrijvenderwijs

    Schrijvenderwijs was ik ingeslapen,
    schrijvenderwijs werd ik wakker bij nacht
    omdat er woorden stonden te blaten
    onder het open raam waar ik lag.

    Wie had hen daar bijeengedreven,
    was het de honger of was het de wind?
    Ze stonden in een beginnende regen
    doodstil te kleumen op het grind.

    Toen heb ik ze mee naar boven genomen,
    de grote ruit van de spiegel besloeg.
    Ik had voordien nooit geweten hoe men
    woorden halfslapend naar boven droeg.

    Maar 's morgens vroeg toen ik ontwaakte
    waren ze weg en de deur stond los.
    De zon scheen hoog en droog, er zaten
    vogels te lachen in het bos.

Een gedicht over het dichten. Schrijvenderwijs betekent natuurlijk niet louter tijdens het schrijven, al schrijvende maar zeer in het bijzonder ook op de wijze van het schrijven. Zoals het schrijven gaat. En hoe dat schrijven gaat is aan de orde in het gedicht. Er is niets raadselachtigs aan, lijkt het wel. De woorden blaten als armzalig wild en de dichter neemt ze mee naar boven. En dan verdwijnen ze weer plotseling, want ze zijn, hoe weerloos ook, hem toch altijd de baas. En de dichter blijft achter, ontwaakt en wordt uitgelachen door de vogels. De vogels die wij zullen zijn, zoals Van der Graft ook schrijft, maar die het hulpeloze stuntelen van de dichter met enig leedvermaak bezien.

Deze regels werden geschreven zowat twintig jaar na dat onovertroffen gedicht van Martinus Nijhoff met hetzelfde motief.

    Het kind en ik

    Ik zou een dag uit vissen,
    ik voelde mij moedeloos.
    Ik maakte tussen de lissen
    met de hand een wak in het kroos.

    Er steeg licht op van beneden
    uit de zwarte spiegelgrond.
    Ik zag een tuin onbetreden
    en een kind dat daar stond.

    Het stond aan zijn schrijftafel
    te schrijven op een lei.
    Het woord onder de griffel,
    herkende ik, was van mij.

    En toen heeft het geschreven,
    zonder haast en zonder schroom,
    al wat ik van mijn leven
    nog ooit te schrijven droom.

    En telkens als ik even
    knikte dat ik het wist,
    liet hij het water beven
    en het werd uitgewist.

Ook hier het droomverlangen naar het vers. Maar hier is er het kind in de diepe spiegeltuin dat de raadsels kent en daar even een zweem van toont. Het kijkt hem vragend aan: zie je, is het dit? En als de dichter zijn eigen woorden herkent, en daar kennelijk blijk van geeft (al vermeldt de tekst dat niet), vangt het kind aan snel met zijn griffel in reeksen al die woorden te schrijven die de dichter nog ooit zou willen schrijven. En zal schrijven, weet hij. Anders dan bij Van der Graft wordt de dichterdroom echter niet teniet gedaan. Het geloof erin schijnt te blijven, ook al worden de woorden telkens uitgewist. Voorlopig, lijkt het. Het kind bewaart ze. De dichter heeft ze even allemaal gezien, in sprakeloos geluk.

Toen Frits Van Oostrom in 1996 de AKO-literatuurprijs ontving voor zijn boek over Jacob van Maerlant in de Beurs van Berlage en het hele gezelschap door een bommelding werd verjaagd, citeerde hij op straat tegenover een journalist dit mooie vers van Martinus Nijhoff. Om twee redenen zal ik die citering nooit vergeten. Vooreerst omdat iemand zich voor mij niet beter kan kwalificeren dan door zijn liefde voor de poëzie, met name voor dit gedicht, en door het feit dat hij juist dit gedicht diep in zich meedraagt, jaren lang, een leven lang mag ik denken, het van buiten kent en feilloos weet wanneer het te pas is om het te citeren, werkelijk by heart. En de tweede reden is dat hij, ondanks dit alles, een merkwaardige fout maakte bij zijn declamatie. In de regel liet hij het water beven legde hij namelijk het accent op béven in plaats van op wáter. Er zullen ongetwijfeld archieven zijn waarin dit gebeuren in de open lucht is bewaard gebleven, dus u kunt het gemakkelijk controleren. Wie het accent legt op beven suggereert dat er eerder iets anders met het water gebeurde, en dat het nu om het veroorzaken van een beving ging. Maar het water is nog helemaal niet ter sprake geweest en het is volmaakt evident dat wat nu gebeurde het laten-beven-van-het-water was, een waterbeven zogezegd.

Zoiets overdenkt een mens als hij in het ziekenhuis ligt. Waar ik nou gelukkig weer uit ben.

Jan van Bakel, 20 oktober 2001.
janvanbakel.nl

Terug naar boven

Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.