Jan van Bakel.



Tweeërlei poëzie

Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Terug naar Archief Entr'actes
Terug naar hoofdmenu.


Als ik opmerkingen maak over poëzie moet u altijd in het oog houden dat u met een amateur te doen hebt. Iets objectiefs heb ik niet te bieden, want dat kan alleen berusten op wetenschappelijk onderzoek. Ik kan niets anders te berde brengen dan zomaar wat persoonlijke gedachten. Het idee bijvoorbeeld dat er tweeërlei poëzie is. In de poëzie gaat het bij de lezer altijd om herkenning van de eigen persoonlijke ontroeringen. Lezend speurt hij naar dingen die hem aangrijpen. Omdat het resultaat uiteraard bij ieder mens anders is en de waardering voor het gelezen gedicht daarmee staat of valt, moeten we onderscheid maken tussen mijn poëzie en poëzie van anderen. Ik praat altijd uitsluitend over mijn poëzie. Poëzie van anderen is niet slechter dan die van mij, maar daar moeten andere mensen over spreken.

Omdat dat eigenlijk allemaal volkomen vanzelf spreekt heb ik het liever over een andere tweesoortigheid. Ik bedoel het volgende. Er is enerzijds poëzie die het menselijke leven met zijn ontroeringen uitdrukt in universeel verstaanbare en toegankelijke woorden. En anderzijds is er de minder toegankelijke, de duistere, de gesloten, de hermetische poëzie, die in als het ware autonome beelden aan zulke ontoeringen refereert. Je zou kunnen zeggen dat de eerste voert van ontroering naar poëzie, terwijl de tweede voert van poëzie naar ontroering. In beide gevallen gaat het vanzelfsprekend om dezelfde menselijke ontroeringen, de universele categorie die iedereen kent en die mensen tot mensen maakt. Beide soorten van poëzie kunnen tot mislukkingen voeren. De open poëzie mislukt als ze de herkenbare menselijke ontroering niet tot een poëtisch niveau weet te sublimeren. De hermetische poëzie mislukt als ze het autonome beeld niet herkenbaar weet te maken als universele menselijke ontroering. De eerste mislukking levert kitsch, de tweede zinledigheid. Toegevoegd moet worden dat een absoluut onderscheid tussen de ene en de andere soort van dichtkunst onmogelijk is en dat de vraag naar mislukking of niet behoort tot het eindeloze avontuur van het lezen van gedichten. Voor mij persoonlijk is het een open vraag of Achterberg toch niet hier of daar zodanige abstracties heeft gebruikt dat een interpretatie naar menselijke ontroering onmogelijk is geworden. Ik zal geen voorbeelden noemen, want voorshands behoren zulke gedichten tot de gerespecteerde poëzie van anderen.

Ik weet niet of de kwestie speelt bij het gedicht van Achterberg dat Rutger Kopland onlangs citeerde:

    Standbeeld

    Een lichaam, blind van slaap,
    staat in mijn armen op.
    Ik voel hoe zwaar het gaat.
    Dodepop.
    Ik ben een eeuwigheid te laat.
    Waar is je harteklop?

    De dikke nacht houdt ons bijeen
    en maakt ons met elkaar compact.
    'Om Godswil laat mij niet meer los;
    mijn benen zijn geknakt',
    fluister je aan mijn borst.

    Het is of ik de aarde tors.
    En langzaam kruipt het mos
    over ons standbeeld heen.

          (Verzamelde Gedichten, Querido, Amsterdam 1963, blz. 474.)

Hij deed dat met de argumentatie: Dit is toch van een grote schoonheid, van een geweldige kracht. Het zijn regels die me diep ontroeren. Dat niet onder woorden te brengen gevoel van zo-is-het bekruipt me nog telkens als ik het lees. (NRC 12-10-01). Ik geloof niet dat we kunnen spreken van een hermetisch gedicht, maar toch lijken bijvoorbeeld de eerste twee regels niet interpreteerbaar als refererend aan iets wat gebeuren kan. Ook het compact zijn met elkaar is van die orde en zeker ook het laatste tweetal regels. Niettemin herkent de lezer, met name in deze passages en zelfs in beklemmende mate, een diepe menselijke ontroering.

Een typisch voorbeeld van het tegenovergestelde, de open, toegankelijke poëzie, vormt (in het algemeen?) het werk van Ed. Hoornik. Bij hem is het gedicht gebaseerd op concrete dingen uit de dagelijkse ervaring, die in het vers haar poëtische lading krijgt. Ook tot beklemming toe. Ik kies als voorbeeld een gedicht dat ik om particuliere redenen nimmer meer zal vergeten:

    Mijn dochter en ik

    Terwijl ik lees voel ik mijn dochter kijken;
    ik laat niets merken en lees rustig door.
    Haar leven doet zich helder aan mij voor:
    het zal in alles op het mijne lijken.

    Niets kan ik doen, opdat zíj zal bereiken
    wat ik, amper gevonden, weer verloor;
    geen vindt van het geluk méér dan een spoor,
    ook zij niet en ook zij zal het zien wijken.

    Ik sluit het boek. Wij zitten naast elkaar;
    geen woorden tusschen ons; slechts, even maar,
    de glimlach van de een tegen de ander.

    't Is of ik in mijn eigen oogen staar,
    en wat daar staat, het is als water klaar,
    wanneer ik langzaam in mijzelf verander.

          (Verzamelde Gedichten, Stols 's-Gravenhage 1950, blz. 167.)

U moet uiteraard vaststellen of dit sonnet behoort tot uw poëzie. Het behoort in elk geval wel tot de mijne, ook al las ik in de eerste regel van het sextet in plaats van Wij zitten naast elkaar liever Wij kijken naar elkaar. Toen ik dit gedicht voor de eerste keer las, was mijn dochtertje - toen, denk ik, een jaar of zes - dichtbij in de kamer aan het spelen. Ik zei: luister eens dan lees ik je wat voor. En ik las het gedicht aan haar voor. En na de laatste regel barstte zij in tranen uit.

Jan van Bakel, 22 oktober 2001.
janvanbakel.nl

Terug naar boven

Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.