|
TevredenheidVorige Entr'acte
De poëzie van P.C. Hooft zal door weinig liefhebbers over het hoofd worden gezien. Voor mijzelf - als ik mij daartoe mag rekenen - denk ik niet in de eerste plaats aan magistrale sonnetten als Wanneer de vorst des lichts of Gezwinde grijsaard. Dat zijn verzen van grote schoonheid en pracht, maar beeld en thematiek staan op enige afstand van ons, die Achterberg en Bloem hebben gelezen. Eerder denk ik aan het volgende:
Teghen mijn wreet gheluck en onghesiene kans, Dat ik verdooven sie, de Songhelijcke glans, Vrouw, van u ooghen schoon, door ouderdooms vermeeren; En u goutdradich hayr in silverdraet verkeeren; En uwe lust vergaen van sanck van spel van dans; Van soete boertery van kruyt van Roosekrans; Van geel, van groen, van wit, en incarnate kleeren; Dan sal mijn oude Min my gheven in de mondt Vermaningh van de tijt die ghy niet recht bestede; En oft dan schoon gheviel, dat ghy noch voore stondt U merckelijcke schult, met woordt en schijnbaer reden; Soo sal nochtans een sucht diep uyt uws hartsen grondt, Leetwesens bode zijn, en ick ten deel te vreden. Maar juist als je tot die ervaring bent gekomen rijst er een moeilijkheid :
die laatste zes woorden: en ik een deel te vreden. Staat er dat werkelijk : dan zal ik eindelijk
toch nog een beetje
content zijn, wanneer ik jouw eigen spijt beluister in die zucht? Leedvermaak?
Het lijkt uitgesloten. Het zou de zuiverheid van de treurnis om de nimmer voltooide liefde aantasten.
Het zou alle dertien voorafgaande regels tot leugens maken.
Zou de moeilijkheid soms samenhangen met de afwijking van het origineel die Hooft zich
gepermitteerd heeft? Petrarca (1304-1374) schrijft :
Ik neem deze tekst, die men elders met veel verschil in details aantreft, over uit Stoet, Gedichten van P.C. Hooft 1899, I, 338. De toegevoegde vertaling - ik weet niet van wiens hand - kan behulpzaam zijn om de juiste zin van het Italiaans naderbij te brengen. Die vertaling is echter, evenmin als die van Hooft, getrouw tot in alle details. Ja ze is zelfs hier en daar apert onjuist. In het tweede kwatrijn staat Hooft in zijn bewerking meer stil bij alle tekenen van het ouder worden van de geliefde dan bij eigen weeklagen daarover, zoals in de tekst van Petrarca het geval is. Groter worden de verschillen in het sextet. Waar bij Petrarca de minnaar spreekt over 'zo'n grote overmoed' (tanta baldanza) die de liefde hem zal geven om de beminde aan te spreken over zijn eigen leed, hoe ze geweest zijn al die jaren, dagen en uren die vergaan zijn, wordt bij Hooft de geliefde door de minnaar herinnerd aan haar eigen fouten. De laatste terzine moet dan ook bij beide auteurs wel zeer verschillend luiden. Bij Petrarca lees ik iets als het volgende : En indien de tijd eenmaal strijdig wordt met mooie verlangens, voeg dan althans aan mijn smart enige troost toe van (uw) late verzuchtingen. (Hierbij zijn de beide ontkenningen tegen elkaar weggestreept; je kunt dus ook lezen: maak dan tenminste niet dat aan mijn smart geen troost zich toevoegt door uw late verzuchtingen). Slaakt bij Hooft de geliefde verzuchtingen, bij Petrarca smeekt de aanbidder om troostende verzuchtingen van zijn beminde. Bij Hooft uit de aanbedene haar leedwezen, bij Petrarca wordt de spijt verhoopt. De moeilijkheid met de even veronderstelde tevredenheid van de minnaar over de verzuchtingen van zijn geliefde met de daaruit sprekende spijt - aldus bij Hooft - is evenwel minder groot dan men aanvankelijk misschien kon denken. Feitelijk had onze verwarring niet mogen ontstaan. Een welbekende betekenis van "te vreden" - door het WNT niet streng gescheiden van "tevreden" - is immers "Vredig gestemd. (...) in tevreden laten, met vrede, met rust laten. Zeldzaam. 'Dus Daifilo, van nu, Laet mij voortaen te vreden,' HOOFT, Ged. 2, 148." (Deze laatste verwijzing in het WNT is fout; het moet zijn: 2, 156, alwaar de voetnoot met vrede, met rust.) Noch Van Slooten noch C.A. Zaalberg in zijn uitgave van de Granida (1967) vindt het nodig op deze betekenis te attenderen. De passage betekent dus eenvoudig : eindelijk zal ik een beetje vrede en berusting ondervinden in mijn verdriet om de nimmer vervulde liefde. Vrede en rust omdat een minimale instemming bij de vergeefs aanbedene uiteindelijk gevonden is. Een misschien meer gewichtige vraag zou kunnen zijn waarom Hooft is afgeweken van de gedachtegang bij Petrarca. Kennelijk heeft hij zich beter herkend in iets als uiteindelijke berusting door een late instemming van de geliefde met de minnaar, meer dan in een eindeloos voortgezette klacht over een verloren geluk. Overwegen we de verschillen tussen beide sonnetten, dan moet bovendien gezegd worden dat bij Petrarca het leed van de minnaar na het octet gewoon voortduurt, zodat een eigenlijke wending in het sonnet ontbreekt. Bij Hooft treedt wel een volta op, te weten van de minnaar naar de geliefde, en dat bevredigt de lezer meer, lijkt mij. Ik zou dus geneigd zijn te concluderen dat Hooft kritisch stond tegenover de tekst van Petrarca en wellicht daarin aanleiding vond voor een bewerking. Jan van Bakel, 12 november 2001.
Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.
|