Jan van Bakel.



Centripetaal

Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Terug naar Archief Entr'actes
Terug naar hoofdmenu.


Soms wordt in een gedicht iets te berde gebracht dat zodanig alles overstijgt wat reeds gezegd werd, zodanig zich verheft boven al het actuele, dat het strikt genomen begrepen zal moeten worden buiten iedere samenhang van het moment. Het moet dus los van alles en op zichzelf geïnterpreteerd kunnen worden en het zou niet nodig zijn het te citeren binnen enig verband. Zulk geval doet zich voor in de laatste twee regels van het volgende sonnet van Achterberg uit Spel van de Wilde jacht.

    RESERVAAT

    Ik heb u in de bossen teruggebracht,
    wild van de dood uit mijn gedicht vandaan;
    hoorde het helder tienminutenslaan
    der vinken. Duiven driekwartierden zacht

    en chlorophyll. Sindsdien houd ik de wacht.
    Roestige roep van een fazantehaan
    is af en toe het sein van uw bestaan,
    terwijl de specht er tussendoor spotlacht.

    In wijde cirkels trekt de eeuwigheid.
    Woudhonger waakt. Het landschap laat u open;
    misschien eenmaal een mens na zoveel tijd,
    de stenen stadia opnieuw doorlopen.

    Het middelpunt, onder mijn pen, verplaatst
    zich altijd minimaal en op het laatst.

Dat ik het gedicht in zijn geheel citeer houdt geen weerspreking in van mijn eerste opmerking. Weliswaar zullen we de beide regels moeten begrijpen zonder direct verband met al het voorgaande, maar dat voorgaande schept wel de ruimte waarbinnen de beide regels zich semantisch openvouwen. Bovendien - maar dat is een geheel andere zaak - tasten ze door hun algemene waarheid al dat voorgaande aan, zodat hun algemene zin en het ervaren daarvan onontbeerlijk wordt voor de ervaring van het sonnet in zijn geheel. Willen we het sonnet bevatten dan moeten we het ten tweeden male lezen na de lezing van het distichon.

Het moment en de fysieke plaats waarop de dichter de werkelijkheid van het gedicht gestalte ziet aannemen en als dichterlijke werkelijkheid waarneemt is wanneer en waar de inkt van zijn pen in letters en woorden op het papier neerslaat. Het dichten, de geboorte van het gedicht, gebeurt onder de schrijvende pen. Het is niet zo dat het gedicht al in het hoofd bestond en tijdens het schrijven slechts wordt afgeschreven. Onder de pen neemt het zijn eigen gestalte aan, die de dichter eerder ontdekt dan veroorzaakt. De sensatie van de dichter voltrekt zich en bestaat in die eerste, ontdekkende, waarneming. Alles wat het dichten is en doet gebeurt onder de punt van de pen. Daar bevindt zich het centrum van de werkelijkheid van het gedicht dat bezig is te ontstaan : het middelpunt. Het is een soort lagedrukgebied waarin alles samenstroomt, neerslaat, condenseert. Deze vaststelling is overigens niets anders dan de presuppositie van het distichon : het wordt voorondersteld en behoeft geen enkele nadere toelichting of verduidelijking. Het is de universele, algemeen gekende dichterlijke werkelijkheid, de werkelijkheid van het dichten en van de dichter.

Toch is die werkelijkheid, blijkens het distichon, voortdurend hachelijk. Geen seconde ontstaat er vastigheid of definitieve duidelijkheid. Het gedicht schijnt zich te verplaatsen naar elders en als het ware zelfs de pen te verraden, zodat die dat middelpunt dreigt te verliezen, naar elders moet volgen, nimmer definitief bereikt tot een ademloze samenval met zichzelf. Identiteit van penpunt en centrum van het gedicht blijft een illusie. Uiteindelijk blijft er een minimaal verschil. Dat "minimaal" is enerzijds een troost omdat de dichterlijke waarheid zo nabij was, anderzijds een teleurstelling, omdat toch die dichterlijke waarheid - dat is de werkelijkheid van het gedicht, het gedicht zelf - nergens geheel en al met zichzelf samenvalt. Het gedicht wordt tenslotte net niet wat het is. Met de woorden van Martinus Nijhoff : Kijk maar, er staat niet wat er staat.

Dat deze algemene waarheden zich hier aan het einde van Reservaat uitspreken moet zijn grond wel vinden in hun bijzondere relevantie voor dit gedicht in het bijzonder. Laten we dat even nagaan.

    Ik heb u in de bossen teruggebracht,
    wild van de dood uit mijn gedicht vandaan;
De u-persoon wordt in het gedicht slechts eenmaal genoemd. Maar de lezer van Achterbergs verzen kent het motief. Ik omschrijf, parafraseer en verklaar voor mijzelf als volgt. De dichter heeft de u-persoon teruggebracht in de levende werkelijkheid van de bossen van het reservaat. Wild van de dood zou betrekking kunnen hebben op de "ik" maar ik kies voor de "u". Ik denk aan een tour de force waarmee hij haar eindelijk vanuit haar reddeloze staat terugbrengt in de werkelijkheid van de bossen. Uit mijn gedicht moet wel betekenen "vanuit mijn gedicht" en horen bij "teruggebracht". In zijn vers was zij dus dood. Dat is eigenlijk zeer fascinerend, want bijna overal in het werk van Achterberg brengt hij de geliefde dode vanuit de werkelijkheid van het bestaan, waar zij niet meer aanwezig is, tot leven in het gedicht. Daar beschrijft hij dan als het ware een tweede, super-werkelijkheid, die contrasteert met de gewone werkelijkheid die zij overstijgt. Zo was het ook in Vergeetboek, waar ik eerder over schreef. Maar hier neemt de figuur een extra wending doordat zij uitgaat van een situatie waarbij de dode, die in het vers tot leven werd gewekt, aldaar opnieuw stierf door de ontoereikendheid van de kracht van de poëtische taal. Achterberg beschrijft hier, in termen van de verleden tijd, de situatie nadat die operatie, het terugbrengen van haar vanuit het gedicht in de bossen, had plaatsgehad. Sindsdien houdt hij de wacht om te zien of haar aanwezigheid zich zal manifesteren. Soms kondigt zij zich aan en verraden diergeluiden haar aanwezigheid met seinen van verre. Maar andere spotten met zijn waakzaamheid en zijn optimisme. En in het derde kwatrijn opent zich een totale eeuwigheid van leegte. De u-persoon is slechts een open plaats in het landschap. De gedachte dat zij misschien eenmaal weer een mens zou kunnen zijn, na het doorlopen van stenen aeonen. Woudhonger, tijdloosheid, lege voortijden. Het enige wat tenslotte rest is de reflectie over het tekortschieten van het vers. Tekortschieten? Dat is de vraag. Maar zeker is dat het middelpunt van de dichterlijke werkelijkheid onder de pen ... En als het vers niet wordt wat het is, wordt de dode niet levend en spotlacht de specht. Waardoor het gedicht misschien toch weer dicht tot de bittere werkelijkheid nadert. Zou het verplaatsen van het middelpunt onder de pen misschien ook te maken hebben met dat eeuwige heen en weer tussen twee werkelijkheden?

Jan van Bakel, 28 november 2001.
janvanbakel.nl

Terug naar boven

Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.