Jan van Bakel.



De bodem van de troost

Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Terug naar Archief Entr'actes
Terug naar hoofdmenu.


Zelden is me gebeurd dat ik een opstel in de krant onmiddellijk na eerste lezing voor de tweede keer doorlas, maar dat overkwam me vandaag met Marjoleine de Vos, Wie looft U in het dodenrijk? (NRC 25-3-2002). Een opstel dat aanvangt bij het verdriet van een moeder om haar dode kind, meer in concreto Anna Enquist die haar dochter door een verkeersongeval verloor, en dat zich verder verdiept in de troost die het leven daarna mogelijk maakt. Beter gezegd de onmogelijkheid van een troost en de onmogelijkheid dus om het leven voort te zetten. Ze brengt daarbij de opera Dialogues des Carmélites van Francis Poulenc ter sprake, waaruit ze het motief oppikt van Blanche die zegt: Er is maar één morgen, de morgen van Pasen, om zich vervolgens af te vragen wat de troostende kracht van die opstanding kan zijn. Met de woorden van de auteur : Hoe kunnen moeders van gestorven kinderen daar nu iets aan hebben. Soms lijkt religie wel het vreemdste verzinsel dat er is, en de christelijke meer in het bijzonder. De mensen te willen troosten door ze almaar het lijden en de dood voor ogen te houden en daarbij te zeggen: dit is het einde niet. Beter lijkt het, zegt De Vos, om, zoals de Psalmen doen, te roepen om leven, met het argument tegenover God dat ze in haar titel voert. In een volgende alinea citeert ze enkele woorden uit de poëzie van Enquist over een eerder verlies van haar kinderen, namelijk bij hun afscheid uit het ouderlijk huis: tussen mij en de dood is niets / dan een aanzienlijke afstand.

Op dit punt in haar tekst wordt beklemmend duidelijk hoezeer De Vos vastloopt in de problematiek van de troost. Ze wantrouwt eigenlijk die woorden van Enquist. Die zijn haar te uitzichtloos. Het enige wat zij als een aanvaardbare mogelijkheid ziet is dat het leven zich toch herneemt, dwars tegen alles in, als een paddestoel in de herfst. Ogenblikken, zegt zij, zijn soms belangrijker dan het eeuwige. De paasgedachte is te moeilijk. Als er geen onmiddellijke opstanding is, is er alleen de schrale troost van het niet helemaal doodzijn dankzij de gedachtenis. En haar conclusie is: Slijten, dat is het enige.

Het is op zeer overtuigende wijze dat Marjoleine de Vos de lezer confronteert met de eindeloosheid van het menselijk verdriet. Maar jammer is, dat zij er niet in slaagt ergens de ware bodem van de ware troost te vinden, ook al heeft de ene regel van Enquist die zij citeert die eigenlijk toch aangeduid. Levensbeschouwelijk staat dat zeer dicht bij wat de psalmist zegt, die zij tenslotte citeert:

    De sterveling - zijn dagen zijn als het gras,
    als een bloem des velds, zo bloeit hij;
    wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer,
    en haar plaats kent haar niet meer.
Hier had De Vos moeten eindigen, maar zij voegt toe: Maar soms kent de plaats de bloem nog wel. Als de plaats de moeder van de bloem is. Zo vlucht zij voor de enige ware troost: de onbeperkte vereenzelving met en aanvaarding van de totaliteit en de onherroepelijkheid van de menselijke ellende. Niet die van Pasen dus, noch die van Levinas met zijn gedachte van het gelaat van de ander, die ook even ter sprake was, maar wel die van de psalmist. En, als ik het goed versta, ook die van Enquist. Dat De Vos dat niet verstond.

Jan van Bakel, 26 maart 2002.

janvanbakel.nl

Terug naar boven

Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.