|
Het IK en de TijdVorige Entr'acte
Het IK behoort niet tot de verschijnselen waaruit de wereld bestaat. Het IK is iets onzichtbaars dat door ons wordt ervaren in de grote lege ruimte van ons bewustzijn, dat huishoudt in het denken van ons brein en dat door onze ogen naar de wereld kijkt. Onze ogen behoren niet tot ons IK maar tot het levende object met armen en benen waarbinnen, naar ons idee, ons IK zich ophoudt: ons lichaam. Ons lichaam is een historisch object. Je kunt het waarnemen, het verschijnt aan het bewustzijn, het heeft een geschiedenis. Het verandert voortdurend, zodat het altijd bezig is aan de overgang van zijn voorbije toestand naar een toekomstige toestand die nog niet bestaat. Alle raadselachtigheden van de Tijd zijn ook eigenschappen van ons lichaam. Wij hebben de indruk dat ons lichaam de materiële, historische verschijningsvorm is van ons IK, in zoverre althans dat er niets in of van de wereld is dat dichter bij dat IK komt. Toch weten we dat alle delen van ons lichaam daarop in mindering kunnen worden gebracht zonder dat ons IK in het geding komt. Ook hebben we de indruk dat ons IK tijdeloos is, in die zin dat alle veranderingen die de tijd vormen ons IK niet raken of deren. We kunnen ons IK zelfs niet situeren ten opzichte van de tijd en dat dwingt welhaast tot de gedachte dat ons IK weliswaar in zijn waarneembaarheid en ervaarbaarheid geconditioneerd is door ons lichaam maar dat het daaraan toch en zelfs uiteraard vreemd is. We kunnen van onszelf zeggen dat we in de loop der jaren veranderd zijn, dat we andere eigenschappen gekregen hebben, lichamelijke en waarneembare en andere die we alleen van onszelf kennen door inwendige ervaring en schouwing. Maar ons IK is ook daarbij niet in het geding : het heeft geen geschiedenis. Er bestaat dus een essentieel verschil tussen mijn IK en mijzelf als historische persoon. Van onze persoon weten we dat die ondenkbaar is buiten de historie van ons lichaam om en vanzelfsprekend hebben we zelf geen enkele ervaring van enig IK ergens buiten onze historiciteit, maar toch is, vanwege het gebrek aan historische kenmerken, de indruk dwingend dat het IK onze historische persoonlijkheid transcendeert. Dat het eeuwig is, ook al nemen we het slechts waar gedurende de korte tijd dat wij als persoon in een historisch menselijk lichaam verschijnen. Onze menselijke persoon lijkt zo de verschijning, in de zin van de fenomenologie, van ons IK. Het bezittelijk voornaamwoord ons is hier zeer hachelijk, want het is een aankleefsel van het verschijnsel en niet van het onhistorische. Als historische persoon behoren wij tot de wereld. Binnen de wereld zijn wij verschijnselen, zozeer vanzelfsprekend en noodzakelijk als het vanzelfsprekend en noodzakelijk is dat de wereld de verzameling van de verschijnselen is en de tijd de historie van die verschijnselen. Hoewel de taal en de betekenis der woorden - en de logica, wat hetzelfde is - ons noodzaken om subjecten toe te laten bij het predikaat Verschijnen, kunnen we ons geen denkbeeld vormen van datgene wat onder zulke subjecten verstaan zou moeten worden. Iets dat verschijnt in de gestalte van een verschijnsel maar niet historisch (reeds) verschenen is, is niet denkbaar, hoezeer het woord verschijnsel verwijst naar zulke ... Op de plaats van deze drie puntjes is geen enkel substantief denkbaar, zelfs niet Fainoumena (als dat zou betekenen zullende, moetende, kunnende verschijnen), aangezien abstracte, beter gezegd onstoffelijke, grootheden alleen denkbaar zijn als abstracties over stoffelijkheden. Daarom blijft het een vraag wat er verschijnt in de verschijnselen. Op dezelfde wijze blijft de vraag bestaan naar de ware aard van het IK, het ondenkbare en onvoorstelbare abstractum dat, bij verschijnen in de stoffelijke, historische wereld, de gestalte heeft van een menselijke persoon in een menselijk lichaam. De fenomenologie spreekt over de mens onder dat opzicht, maar het heimwee naar de wereld achter de verschijnselen kan zij niet bedwingen. Het lijkt er zelfs op dat de fenomenologie de methodisch-filosofische poging is de metafysica eindelijk en definitief te bezweren. Wanneer we op deze manier tot een idee geraken over de verhouding tussen het IK, de persoon en de wereld, blijft de vraag naar het verschil tussen het IK achter de éne en het IK achter een andere historische persoon. We kunnen niet veronderstellen dat er daartussen verschillen bestaan, omdat niet verstoffelijkte grootheden geen verschillen kunnen vertonen, eenvoudig omdat ze geen verschijningsvorm hebben. Het zou anderzijds een zeer eenvoudig en veel verhelderend concept zijn aan te nemen, dat alle IK identiek is en dat de verschillen tussen mensen slechts voortkomen uit de chaos en de contingentie van de stoffelijke wereld binnen de Tijd. Ieder mens is aldus in wezen identiek aan de ander. Het sterven van een mens is het einde van een persoon. Wie sterft moet zich niet verheugen op het einde van zijn lijden, want wat in hem leefde, leeft nu en steeds in andere historische personen voort. Dit is geen theorie over wedergeboorte van personen. Het is eerder een theorie over de eeuwigheid van het leed en over de onsterfelijkheid. Jan van Bakel, 4 mei 2002. Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.
|