Jan van Bakel.



Sartre en het niet

Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Terug naar Archief Entr'actes
Terug naar Hoofdmenu


Het heeft lang moeten duren met mij voordat ik me ooit heb willen verdiepen in Sartre. Vroeger kwam ik er al sowieso niet snel toe om af te dalen in enige diepten van filosofie, en in 1974 was ik kortweg met afschuw vervuld toen ik de beelden zag op de televisie van de kleine Franse filofoof die een bezoek ging brengen aan Andreas Baader in de Stammheim-gevangenis. Dat was een reden temeer voor afstand. Het schijnt dat Sartre ook wel enige afstand hield van de Baader-Meinhof-groep, maar ik vond het rondweg gevaarlijke aanstellerij. Temeer omdat Sartre, zelfs na de lezing van Heideggers Sein und Zeit, een tolk bleek nodig te hebben voor zijn interview. Maar het schijnt zo te zijn dat je om Sartre niet heen kunt als je iets wil weten van de wijsbegeerte van de 20ste eeuw. En zo ben ik nu toch gedoken in de Uitgelezen Sartre van Ger Groot (Lannoo Boom z.j. - 2000). Een mooi en spannend boek, zij het eentje met veel drukfouten.

En daar bots ik op een moeilijkheid. Als ik het goed begrijp eentje van zo groot gewicht dat de hele Sartre daardoor hachelijk wordt. Het gaat over het niet. Ik kies uit de tekst - ter illustratie, want het is een kwestie die hele bladzijden lang aan de orde is - deze passus: Het niet moet gegeven zijn in het hart van het zijn, willen we het specifieke type werkelijkheden kunnen begrijpen dat we negatiteiten hebben genoemd (blz. 133). Ger Groot tekent hierbij aan, zonder te vermelden om welk Frans woord het precies gaat: ... Daarbij gaat het om zaken die 'in hun inwendige structuur door ontkenning zijn doortrokken, als de noodzakelijke voorwaarde van hun bestaan'. Sartre geeft als voorbeelden: afstand, afwezigheid, verandering, andersheid, afstoting, spijt, verstrooidheid, enzovoort (blz. 359). Dat komt allemaal aan de orde nadat Sartre heeft uitgelegd dat het niet niet iets is dat tot stand komt door ons oordeel. Hij doet dat aan de hand van het voorbeeld van de afwezigheid van Pierre in een café waar we hem hadden verwacht. Dit negatieve "feit", zegt hij, is fundamenteel iets anders dan de afwezigheid van iemand anders die er ook niet is, bij voorbeeld Wellington of Paul Valéry. De afwezigheid van dezen is niet reëel. Maar zoiets moet toch betekenen dat de afwezigheid van Paul Valéry reëel wordt zodra er een gek komt die hem in datzelfde café verwacht? En dat het negatieve "feit" dus afhankelijk is van iemands oordeel? Verwachting moet toch ook als een oordeel beschouwd worden?

Helaas is het een onmogelijkheid om over welke werkelijkheid dan ook te praten of te denken buiten een bewustzijn om. Daarom is het ook onmogelijk om te argumenteren over het wel of niet bestaan van een negatiteit (een negatief "feit") binnen een werkelijkheid waarin de mens niet voorkomt. Je zou willen argumenteren dat in de kosmos waarin de mens nog niet is verschenen (het verschijnsel mens van Teilhard de Chardin) alles wat er is er is en niets anders. Dat er dus niets kan ontbreken, eenvoudig omdat iets om te kunnen ontbreken moet zijn. Maar in zulk een uitspraak kunnen we plaatsbepalingen als ergens en elders niet missen. Omdat de stof zich manifesteert dank zij de ruimte en omgekeerd, moet alles ontbreken op alle plaatsen behalve die waar het zich bevindt. Zo wordt de niet-heid universeel, veroorzaakt als zij is door de ruimte. En bij enig nadenken geldt hetzelfde voor alles wat is in relatie tot andere tijden. Maar wat is de status van die niet-heid? Is dat een fysisch verschijnsel? Of moet er altijd een instantie zijn die de ruimte en de tijd vaststelt om vervolgens tot die universele niet-heid te concluderen? De niet-heid is toch niet iets wat zou kunnen reageren met instrumenten? Of met andere stoffelijkheden?

Maar zo bedoelt Sartre het niet. Het niet komt volgens hem wel degelijk uit de mens voort, zij het niet uit zijn handelen maar uit zijn zijn: Het zijn waardoor het niet ter wereld komt moet zijn eigen niet zijn (blz. 134). Dit acht Sartre van toepassing op het menselijk zijn. Ik moet zeggen dat ik dat een bijna metafysische benadering vind. Waarom blijft hij niet bij de gedachte dat het de vraag is die het niet te voorschijn roept? Waarom niet in het algemeen gesproken over menselijk handelen, waarin het menselijke denken kan worden geïmpliceerd? Ik moet zeggen dat ik het niet anders kan zien dan dat negatieve feiten gevolgen zijn van intellectuele operaties op positieve feiten. En dat is dus mijn grote moeilijkheid met Sartre. Omdat dat zo'n wezenlijk punt is bij hem, valt hij voor mij totaal. Als ik het fout heb, val ikzelf natuurlijk totaal. Daar wordt het alleen maar erger door. Waar ben ik aan begonnen?

Jan van Bakel, 19 mei 2002.
janvanbakel.nl

Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.

Terug naar boven