De uitersten


Terug naar hoofdmenu
Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Archief Entr'actes

We zaten met z'n drieën aan tafel, mijn vrouw en ik met onze dochter. Het was de dag van de begrafenis van Frans Peeters. Ik vertelde wat de pastor in de kerk in herinnering had gebracht. Een paar weken geleden de zalving van de zieke. De heilige olie op zijn ogen, zijn mond, zijn handen, zijn voeten. En mijn dochter zei: en hoe moet dat met jullie? Het komt mij niet toe u de details van het verdere gesprek voor te leggen. Het gaat misschien al ver dat ik de dood van iemand in persoon ter sprake breng. Maar ik mag wel zeggen hoe ik daar zelf over denk. Want u moet niet menen dat ik daarover mijn gedachten niet laat gaan. Onlangs hoorde ik Plasterk voor de TV spreken over geloofsovertuiging en de discussie daarover. Dat sommige mensen het impertinent vinden als je daarover spreekt in persoonlijke termen. Hij stelde dat het niet ongepast is dat je iemand aanspreekt over zijn geloof in God. Je kunt daar rationeel over praten zonder dat iemands persoonlijke overtuiging gebruskeerd wordt. Voor zichzelf sprak hij uit dat hij atheïst was. Zoiets zul je mij niet horen zeggen. Ik ben er wel van overtuigd dat je van God - wie of wat dat dan ook zou kunnen zijn, want ook daarover valt niets te zeggen - niet kunt stellen dat hij bestaat. Voor zo'n uitspraak is immers nodig dat God één van de verschijnselen is binnen de horizon van alles waarover te spreken valt. Onze wereld dus. En daar hoort hij, ook volgens de meest vrome gelovigen, niet bij. Ook daarbuiten kan hij niet bestaan, want bestaan is ook weer een begrip binnen die wereld. Je kunt dus zelfs niet zeggen dat het mogelijk is dat er buiten dat alles iets bestaat. Maar evenzeer is het onmogelijk te zeggen dat God niet bestaat, want buiten dat alles van de wereld is er zelfs geen onderscheid tussen mogelijkheid en onmogelijkheid. Dus ook die uitspraak is onzinnig. Ze heeft geen denkbare referentie. Wanneer iemand atheïst genoemd moet worden als voor hem geldt dat hij zonder God moet leven, dan geldt dat uiteraard voor iedereen, want het leven speelt zich in de wereld af en daar hoort God niet bij. Wie zich atheïst noemt zogoed als degene die zegt in God te geloven spreekt een zekerheid uit omtrent iets wat ondenkbaar is. Ze hebben dus beiden even groot ongelijk.

Voor dat soort bespiegelingen heeft de roomse kerk uitwegen bedacht. Ze praat over Jezus en verschuilt zich achter wat die gezegd heeft. Maar wat mij betreft gaat zoiets te ver. Het heeft immers geen andere bedoeling dan de moeilijkheden te ontlopen waarover ik het zoëven had. Je schuift alles op de schouders van die Jezus. Alle wijsheid en dwaasheid worden op hem teruggevoerd en het wordt als een hoofddeugd beschouwd als je daaraan meedoet. Die kerk claimt dan tevens het alleenrecht op de waarheid omtrent Jezus en op de interpretatie van wat hij - volgens haar alweer - allemaal gezegd heeft. In zulk een netwerk zit de gelovige gevangen. Het trieste is dat levensovertuiging, beter gezegd misschien iedere poging tot het zoeken van een ratio en een zin van alles waarin we meelopen, de hele kosmos en de menselijke geschiedenis daarbinnen, allemaal verpakt wordt in sociaal-culturele patronen en mechanismen waarvoor, als je het mij vraagt, Jezus zich geschaamd zou hebben als hij er ooit een vaag vermoeden van had gehad. Ik sluit me dus niet aan bij dat maatschappelijk gedoe. Ik zie natuurlijk wel in dat er begrip moet zijn voor de geheime roerselen in de menselijke geest, in de hoofden van dat wriemelende menselijk gedierte op onze aarde. De eeuwige vlucht voor de dreigende leegten waarin alles omzweeft. Waaruit al die riten stammen, die gebaren, die woorden van troost, die eeuwenoude gezangen, de onbegrijpelijke symbolentaal van dat romeinse brevier. Enzovoort enzovoort. Maar dat alles, hoe ontroerend, hoe menselijk, hoe poëtisch en troostend ook, het weegt allemaal niet op tegen al dat andere: dwaling, valse troost, gebrek aan moed om alles van de werkelijkheid en haar uitzichtloosheid onder ogen te zien.

Aan tafel kwam ook de vraag ter sprake: dus je ziet ervan af je in te dekken tegen de mogelijkheid dat er toch plotseling aan de overzijde iets anders is, een God, een oordeel, een gericht? Ik zeg het nu voor mezelf en ik spreek voor niemand anders: ja daarvan zie ik af. Als er iets is dat beschouwd zou moeten worden als onze grond - en ik formuleer het nou maar zo, omdat er geen alternatief is voor zulke woorden, tenzij het zwijgen, en dat is zo asociaal - dan gaat het toch zeker te ver om daarvoor van vrees vervuld te zijn. Om al onze wereldvrees daarop te projecteren. En evengoed om daarvoor tot onze geruststelling en tot bezwering van die ellende van het bestaan de theorie van een vader te ontwerpen. Maar voor de keuze van de kwalificatie atheïst moet de filosofie eerst haar allereerste, allerlaatste vraag beantwoorden, en daaraan zijn we nog niet toe. En om deze ernstige overwegingen af te sluiten met iets bizars: mijn vader citeerde vaak een spreuk van onbekende herkomst, luidende: Ge moet aalt weten dat er ne vader is, die d'r nie is, die d'r toch is, die d'r ja-nee is, die van boven op ons neerschiet. En daaraan werd tot ons grote onbegrip toegevoegd: Pas op as Miej komt. En het is al bijna een halve eeuw geleden dat hij als een vrome christen is begraven.

Jan van Bakel, 8 december 2003

janvanbakel.nl

Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.

Terug naar boven