Jan van Bakel



Jotie T'Hooft


Terug naar hoofdmenu
Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Archief Entr'actes

Natuurlijk is het wel een mooi opstel dat Ilja Leonard Pfeijffer schreef over de poëzie van Hugo Claus - of de Hugo Claus van de poëzie - bij gelegenheid van zijn 75ste verjaardag (NRC CS, 2-04-'04, 30). Een sterk argument en een overtuigende lyriek over de Oostakkerse Gedichten. Hoewel ik zwakjes aarzel als gesuggereerd wordt dat het Lucebert nabijkomt. Pfeijffers lyriek herinnerde mij aan de recensie - van ik weet niet meer welke auteur1 - van Lucebert - Verzamelde Gedichten (De Bezige Bij, 2002) in de NRC. Zo'n hoge extase heeft Pfeijffer met zijn loflied niet geëvenaard. Lucebert - denk ik - dat zal zoiets zijn als de piramide van Cheops, over 5000 jaar, wanneer ze er net weer in zijn geslaagd hem te verstaan, maar de wereld niet meer begrijpen waarover hij spreekt. Of misschien juist wél begrijpen, omdat alles spreekt als er maar genoeg woestijn omheen ligt. Twee van die piramides is misschien wat veel. Ik weet ook niet of de zwakheden die worden gesignaleerd in de recente poëzie van Hugo Claus wel zo zeker vanuit sublieme slordigheid met poëtische genialiteit verklaard moeten worden. Maar nogmaals: sterk was het wel. Maar, dacht ik bij het lezen, wie hoor je nou tegenwoordig nog over Jotie T'Hooft?

Jotie T'Hooft (1956-1977) is natuurlijk geen Hugo Claus. Maar dat hoeft ook niet. Dat geldt evenzeer voor Achterberg, als voor Bloem, als voor Lucebert als voor Pieter Corneliszoon Hooft. Gelukkig maar, zou je zeggen. Maar het is wel een stem, en een mens, en een oeuvre, en een leven. En de zwaktes die, als lichte melodramatiek menig vers wel even, één ondeelbaar onpoëtisch moment, bedreigen, zijn, volgens mijn smaak, evenmin trouwens als bij Hugo Claus, tekenen van zijn meesterschap. Ik moet eerst een voorbeeld geven om duidelijk te maken wat ik bedoel:

    Ornithologisch schietgebed

    Heer,
    daar ik uw bidvalk ben
    die roerloos loert
    vanuit de luchten
    op zijn spiegelprooi,
    daar ik de buizerd ben
    de veren stuka
    genadeloos op jacht
    naar het zielig konijn
    in zijn pels van letters:
    om dat alles
    en om uw kring, uw cirkel
    die zich in mij voltrekt
    vergeef mij de vangst
    vergeef mij de val en de klem
    waarin en waarachter ik
    mij verontschuldigend verberg.

    (Verzamelde gedichten, Manteau 1981, 325).

Plotseling stort hij zo soms in enkele woorden, een halve versregel maar, omlaag uit de poëzie in het platte menselijke leed. Met 'plat' bedoel ik een leed dat niet de verheffing, de transcendering, naar poëzie bereikte en niet verder kwam dan een prozaïsche benoeming ervan in gewone mensentaal. 1977 Is al zo lang geleden dat je dat mag zeggen. In dit gedicht is dat enkel het woord verontschuldigend in de laatse regel. Het spreekt trouwens ook klaar en duidelijk uit de titel van zijn bundel Junkieverdriet van 1976. Ik kan niet alles citeren, maar het gedicht In het gedicht (ibidem, 133), waar hij zijn eigen omgang met de psychiater aanroert, is van a tot z een voorbeeld van wat ik bedoel. Het is wel zo dat de lezer - althans ikzelf - niet aan ontroering ontsnapt, maar het is een beetje een hachelijke emotie en zeker niet eentje van hoog poëtisch gehalte. Het is hard misschien om te zeggen, maar in de poëzie gaat het niet om menselijk verdriet, hoewel met zo'n uitspraak natuurlijk alleen die triviale benoeming daarvan wordt bedoeld. Vanzelfsprekend wil ik evenmin suggereren dat ik een oplossing zou bezitten omtrent het probleem van de verhouding tussen leven en werk van een dichter. Denk aan Achterberg, aan Slauerhoff. Achterberg bewijst dat er een nauwe band kan zijn zonder dat de pöezie eraan sterft. Bij Jotie T'Hooft is er soms het melos dat de grenzen nadert.

Bij Jotie T'Hooft tref je ook poëzie aan van hoog niveau. Voor mij is hij iets als een Jacques Perk van de jaren '70. Een stem uit zijn tijd, uniek en toch herkenbaar en representatief.

    Een oude droom

    Vroeger dacht ik wel eens: laat ons de ogen
    sluiten en de handen vouwen rond deze vrouw.
    Stil zal het dan zijn, in de voortuin zullen we zitten
    van het huis, en komkommers eten en tomaten,

    met in de achtertuin tussen de jonge groenten
    opa Dood. De schuur vol schoven opgetast verdriet
    de oogst van vele jaren eenzaam leven op aarde.
    Des avonds een eenvoudig bed, en bewegende buiken.

    Lichaam en Ziel in val verenigd, lamgeslagen licht
    suist in de buislampen, woorden in de monden
    te vondeling gelegd: god is plots twee vingers
    die menselijke mee-eters uit de huid der wereld perst.

    (Verzamelde gedichten, 1981, 15).

Als je het nog eens leest lopen ook deze regels langs de randen van het melos. Pas wanneer de woorden in je opgedroogd zijn, ingedaald, opgezogen, weet je dat het poëzie is. Het is moeilijk, maar ik heb er een zwak voor.

Jan van Bakel, 3 april 2004

1 Maar ik kijk het na en wat blijkt? Hij was het zelf! NRC B, 20-9-'02, 28.

janvanbakel.nl

Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.

Terug naar boven