Jan van Bakel



Woorden en Beelden


Terug naar hoofdmenu
Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Archief Entr'actes

Soms lijkt het alsof het geluk eenvoudig te grijpen is. Zoals vanmorgen toen ik per ongeluk wat bladerde in A.M. Hammacher, Lipchitz (Amsterdam Köln 1960). Zeker als je er lange tijd niet naar hebt omgezien slaat het je van blad tot blad. Er zijn weinig beeldenmakers die zich zo diep en direct in mijn middenrif vastdrijven als Lipchitz. Ik kan niet laten er althans één enkel exemplaar van te laten zien, hoewel dat natuurlijk een zwaktebod is van iemand die bezig is iets op te schrijven. Terwijl het anderzijds alleen maar iets zegt wanneer het voor de lezer volstrekt overbodig is. Is het niet overbodig, dan is het nietszeggend. Niettemin kleeft er iets problematisch aan zo'n beeld, aan het kijken ernaar.

Want behalve dat het de absolute verschijning is van wat er - volgens mijn eigen diepste overtuiging - gemaakt zou moeten worden, is het tegelijkertijd een soort van fataal eindpunt: het is er, het is niet van jou, jij hebt het van een ander moeten waarnemen om te weten dat dit het was. Het ontmaskert jou als een overbodigheid waar het om beelden gaat, en daarenboven nog vervuld van jaloezie ook. Je hebt alleen maar geprutst. Het is een schande dat je ooit gedacht hebt iets te kunnen maken. Of, als je dat al niet gedacht hebt, om het in hoogmoed en dwaasheid te proberen. Natuurlijk is het ook geluk, eenvoudig omdat er geen definitievere verovering van inzicht mogelijk is dan door de ontmoeting met zo'n beeld: niets anders dan de finale verschijning van dat wat is.

Iets vergelijkbaars deed zich dezer dagen voor op een geheel ander vlak. Al maanden geleden had ik bij de enige echte Nijmeegse boekhandel Roelants (voorheen De Oude Mol) een exemplaar gereserveerd van Kant, Kritiek van de zuivere rede (Boom 2004). Ik kreeg een signaal dat het er was en ik ben het spoorslags gaan halen. Ik heb de omslag aan de binnenzijde versterkt tegen beschadiging en ben de lectuur begonnen. In een langzaam tempo en met het vaste voornemen het allemaal zo goed mogelijk te snappen. Want moeilijk en raadselachtig moest het zijn, als je de vertalers mocht geloven. Vroeger had ik de mening gevormd dat je Kant niet hoefde te lezen als je Schopenhauers Kritiek op de filosofie van Kant maar las. En dat had ik tamelijk grondig gedaan. Schopenhauer schrijft een toegankelijke stijl en hij ontwikkelt gedachten die je - als je daarvoor niet te dom zou zijn - zelf had kunnen bedenken. Net zoiets dus als met die beelden van Lipchitz. Maar Kant, dat is wat anders. Toen ik zowat halverwege in het boek was gekomen, en natuurlijk hier en daar wat water in de wijn had gedaan in die pogingen om alles te snappen, sloeg de twijfel toe. Vanzelfsprekend was ik niet in staat om voor mezelf met zekerheid en vaste overtuiging een plaats te kiezen tegenover alles wat ik las. Daarvoor moet je het minstens begrijpen. Ik ben, zoals u wel kunt vermoeden, tezeer de overtuiging toegedaan dat filosofie die een gewoon mens niet kan volgen niet de waarheid kan zijn. Haar enige bron is de menselijke rede en, als je al niet voldoende inventief bent om op bepaalde gedachten te komen, je moet een gedachte die iemand anders uit de rede opdiept natuurlijk wel kunnen volgen. Kan dat niet, dan kan de rede haar oorsprong niet zijn. Zoiets dacht ik dus eigenlijk ook bij de lezing van Kant. In arren moede en een beetje ontredderd ben ik toen teruggekeerd naar Schopenhauer, om nog weer eens goed te overwegen wat hij allemaal aan bezwaren aanvoert tegen Kant. En dat leverde mij die gelukssensatie op. Alles wat mij bij Kant zo zwaar en onbegrijpelijk voorkwam vond ik daar onder woorden gebracht en gekritiseerd. Ik had het allemaal al eerder gelezen, maar zoals Kant na Schopenhauer heel wat anders is dan Kant vóór Schopenhauer, zo ook omgekeerd. En terwijl ik Schopenhauer eerder met veel instemming - maar nog niet zozeer gewaarschuwd - had gelezen, zo las ik hem thans als een genezing. Weg dus met die hocuspocusleer over de categorieën en hun schemata, en terug - of beter gezegd "verder" natuurlijk, want Kant schrijft de tweede druk van zijn Kritiek in 1786 en Schopenhauer zijn hoofdwerk pas in 1818 - naar de eenvoud van niets meer of minder dan de beide aprioristische vormen van de aanschouwing: ruimte en tijd, met daarbij de zintuiglijke gewaarwording en de aprioristische kennis van de causaliteit. Dat waren goeddeels uitvindingen van Kant en die werden als zodanig ook erkend en hogelijk gewaardeerd door Schopenhauer, maar daarbij had het moeten blijven. En dat vind ik dus ook en dat heeft mij gebracht in een staat die ik bijna geluk zou noemen. Daar is geen goede verklaring voor te bedenken. Als je alleen al de lyriek van Schopenhauer leest:

    «Dat alle voorstelling denken is? - Dat is het niet; en het zou een ramp zijn, want dan zouden er alleen maar abstracte begrippen zijn, en al helemaal geen zuivere aanschouwing, ontbloot van reflectie en wil, zoals de aanschouwing van het schone, de meest intense doorgronding van het ware wezen der dingen, dat wil zeggen hun Platoonse Ideeën». (A.S., De W.a.w.en v., 1, 639)
Het is niet zover van Lipchitz naar Schopenhauer.

Jan van Bakel, 27 april 2004

janvanbakel.nl

Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.

Terug naar boven