Terug naar hoofdmenu
Vorige Entr'acte
Volgende Entr'acte
Archief Entr'actes
29 november 1987
Vandaag, na 41 jaar, ben ik teruggeweest op het grondgebied van Beekvliet.
Met J. ben ik naar moeder geweest en al op de heenreis stelde ik voor om, als
we terug zouden rijden, via Schijndel en St-Michielsgestel te gaan.
Om nog eens Beekvliet terug te kunnen zien. Via Gemonde naderden we het oude dorp
uit de jaren veertig. Het eerste punt wat ik herkende was de oude toren,
die nu veel dichter bij de dorpskern stond dan in mijn geheugen.
Ook de afstand tot Beekvliet zou later veel kleiner blijken te zijn dan vroeger.
Toen we bij de toren waren vroeg ik J. verder in
de richting van de parochiekerk te rijden. Ik herinnerde me dat daar,
achter die parochiekerk, het kerkhof was, waar in het vroege voorjaar van 1945
zoveel Canadese en Engelse soldaten begraven werden, hun lijf gehuld in dofgrijze
dekens. En dan het open veld met koren en bieten tussen dat kerkhof en het verder
gelegen Beekvliet. Rechtsafslaande zouden we dus op de plaatst der herinnering
kunnen aankomen. De wegen en weggetjes die we volgden lagen echter niet
in het open veld. Alles was bebouwd. Grofweg was het hele verleden ondergemetseld
met burgerhuizen en tuintjes, parkeerplaatsen met auto's erop, verkeerspaaltjes en
trottoirs. Wel was op zeker ogenblik het torentje van het hoofdgebouw te zien.
Zeer verouderd stak zo plotseling het verleden weer in mijn ogen, een schrille
dissonant met zijn hele omgeving, vereenzaamd overgebleven, en helemaal niet meer
de zelfverzekerde vesting van het bisdom, schoon en rustig in een open land,
temidden waarvan het geen rechtvaardiging behoefde. Ook toen moesten we toch
nog zoeken naar de juiste weg. Maar ik vergiste mij niet. We reden vanaf de
Schijndelse weg linksafslaande het oude oprijlaantje in. Het was nu een
weg met huizen links en rechts. Vroeger waren die er niet of nauwelijks.
De huizen dicht in de buurt van het seminarie waren voor mij altijd resten van
het gewone leven, ergens thuis tussen gewone mensen, mensen die niet zich
voorbereidden op iets groots later, maar die leefden, werkten, aten, sliepen, fietsten,
speelden, riepen tegen elkaar langs het zandpad, vrij, zonder bestemming,
zonder lot, zonder surveillanten. We zagen niet veel mensen als we met de wandeling
langs die stille huizen aan die zandwegen liepen, en daardoor te meer, want te
onduidelijker, waren het symbolen van de rustige vanzelfsprekendheid die wij
verlaten hadden, geroepen naar iets groots dat wij zelf niet begrepen.
De weg kronkelde vreemder dan ik vermoedde dat hij zou doen. Ik dacht nog dat we
toch verkeerd reden, maar het hoofdgebouw met het torentje draaide bij en we reden
er langsheen in een geleidelijke bocht naar links. Het was het oude zandpad
dat in de richting liep van de weg naar Den Dungen. Beekvlietstraat heette het nu,
zoals we later zouden zien.
We stopten tegenover de zijkant van het hoofdgebouw. Een onooglijk hek stond open.
We liepen erdoor. Ik voorop en J. erachter, toen ze haar auto had afgesloten.
De muren waren de muren nog, zij het dan ook gescheurd en verzakt boven de
raamkozijnen. Maar verder was alles ingestort wat er vroeger geweest was.
Natuurlijk figuurlijk maar ook in letterlijke zin. Niets van alle gebouwen die het
complex hadden gevormd samen met het hoofdgebouw stond nog overeind.
Er was een klein laag bouwsel opgetrokken tegen de achtergevel van het
hoofdgebouw aan, met het opschrift "Indische Winkel" of iets van die strekking.
In de achtergevel, naast de hoge glas-in-loodramen ter hoogte van de centrale
ingang met trappenhal, was de wonde, die was achtergelaten door de oude doorgang
naar achter toe, dichtgemetseld op alle drie verdiepingen.
Zo was de markering gegeven van alles wat verdwenen was. En het terrein droeg
nog zwaardere sporen van verderf en ondergang. Waar de prachtige rij klaslokalen
van de tweede vleugel was geweest was de grond één moeras. Ik wilde gaan staan
op de plaats waar ik vroeger aan de raamzijde mijn bank had in de
studiezaal toen ik in '45-'46 op de zesde klas zat. Maar ik kon die plaats
niet bereiken of ik had door water moeten waden. Hoe kan alles zo feilloos
die symbolische vormen aannemen die het draagt. Ongrijpbaar, onbereikbaar, vergaan,
verdwenen, verderf, verwording, moeras.
De grote laan met kastanjes stond er nog maar niet meer de kapel, niet meer de kleine
cour, niet meer de grote cour. Alles moeras. En intussen de bebouwing van het dorp zo
dicht genaderd tot hier, tot aan de grenzen van wat eens dat symbool van
roomse zuiverheid was geweest.
Stonden die huizen al niet op het terrein van de vroegere voetbalvelden?
En was ook de moestuin al niet bebouwd? Wel was er nog de begroeiing van de
oude hortus. dat prachtige bosschage met zingende nachtegalen, waar wij op
zomeravonden studeerden. Maar nu zichzelf overgroeid. Wild uit hun
voegen gewassen bomen, met niets meer van de prilheid en jeugd van toen.
En alles zompig en slijkerig.
J. stond meer mij aan te zien dan de ontreddering van het goed. Wat zij zag was
een oud gebouw, herkenbaar nog als opgericht in zelfbewustzijn en optimisme
ergens aan het begin van deze eeuw, maar vervallen en bewoond door Indische mensen.
En verder rotzooi. En een man die na ruim veertig jaar terugkeert, zijn jeugd,
zijn verleden en zichzelf zoekt. En dreigt ten onder te gaan als niets van dat
alles nog blijkt te bestaan.
Jan van Bakel, 22 mei 2007
janvanbakel.nl
Reactie? Bericht: jan.van.bakel@gmail.com.
Terug naar boven